201609880/1/R6.
Datum uitspraak: 3 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
provinciale staten van Gelderland,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2016 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Herinrichting N348 Zutphenseweg, kruispunt Quatre Bras-Flierderweg, Gorssel" (hierna: het PIP) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2017, waar provinciale staten, vertegenwoordigd door A.A.M.A. van Osch, M.J.L. de Vos, P.C.M. Driessen, A. ter Haar, R. Hendricksen, D. Lems en mr. R.D. Reinders, advocaat te Den Haag, is verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem, vertegenwoordigd door R. Schultz en ing. J.A.J. Hoefnagels, ter zitting gehoord.
Overwegingen
Het Provinciaal inpassingsplan
1. De N348 functioneert behalve als een regionale verbindingsweg tussen Zutphen en Deventer tevens als ontsluitingsweg van aangrenzende dorpen en aan de weg liggende bebouwing. De verkeersintensiteit op deze weg (14.000-15.000 motorvoertuigen per etmaal) zorgt voor toenemende problemen voor de verkeersveiligheid en de leefbaarheid voor (direct) omwonenden. Uit onderzoek dat in opdracht van het provinciebestuur is verricht volgt dat een aantal kruispunten van de N348 geoptimaliseerd moet worden om de doorstroming en de verkeersveiligheid te verbeteren. Het PIP heeft betrekking op het kruispunt N348 Quatre Bras-Flierderweg (Zutphenseweg/Quatre Brasweg/Flierderweg).
2. De woning "Huize Quatre Bras" van [appellant A] en [appellant B] aan de [locatie] ligt buiten het plangebied op ongeveer 40 m afstand van het hart van het kruispunt. Een deel van de tuin is gelegen binnen het plangebied. Dat deel is blijkens de plantoelichting benodigd voor de herinrichting van het kruispunt in verband met een uitbuiging van de hoofdrijbaan en het fietspad. Daarnaast wordt met het gedeeltelijk betrekken van de tuin beter zicht op het kruispunt verkregen vanaf de Flierderweg vanuit Eefde/Zutphen.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een provinciaal inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het provinciaal inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep
Verkeersveiligheid
4. [appellant A] en [appellant B] betwisten dat het PIP zal leiden tot een verbetering van de verkeersveiligheid op het kruispunt Quatre Bras-Flierderweg, zolang de maximaal toegestane snelheid van 80 km/u op de N348 niet wordt verlaagd. In dit verband voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat provinciale staten bij de beantwoording van hun zienswijzen hebben miskend dat de N348 naast een gebiedsontsluitingsweg tevens een erfontsluitingsweg is.
4.1. Voor zover het betoog van [appellant A] en [appellant B] aldus moet worden begrepen dat het PIP ten onrechte niet voorziet in een verlaging van de maximumsnelheid van 80 km/u overweegt de Afdeling het volgende. Een PIP heeft geen betrekking op de wijze waarop een kruispunt verkeerstechnisch (bijvoorbeeld de keuze voor stoplichten, een rotonde of een gelijk- of ongelijkvloerse kruising) wordt ingericht. Evenmin wordt met een PIP de maximumsnelheid op een weg geregeld. Deze aspecten hebben geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. In deze procedure wordt beoordeeld of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het PIP uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening benodigd is teneinde een aanvaardbare verkeerssituatie op het kruispunt Quatre Bras-Flierderweg te kunnen waarborgen.
4.2. Voor zover het beroep van [appellant A] en [appellant B] aldus moet worden begrepen dat het PIP niet nodig is indien de voorgeschreven snelheid op de N348 middels een verkeersbesluit wordt verlaagd naar 60 km/u, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat de bestaande ruimte tussen de N348 en de fietsoversteekplaats op de Flierderweg slechts 2,3 meter bedraagt, waardoor auto's op de Flierderweg bij het oprijden naar de N348 gedeeltelijk de fietsoversteekplaats versperren. Dit leidt volgens provinciale staten tot verkeersonveilige situaties voor de fietsers, ook indien de voorgeschreven maximumsnelheid zou worden verlaagd naar 60 km/u. Het PIP voorziet daarom in de verlegging van het fietspad waarmee een ruimte van ongeveer 5 meter kan worden gecreëerd tussen de fietsoversteekplaats op de Flierderweg en de N348. Hierdoor hebben auto's meer ruimte om vanaf de Flierderweg de N348 op te rijden, zonder daarbij de fietsoversteekplaats te versperren zoals in de huidige situatie. Het voorgaande komt de Afdeling niet onaannemelijk voor.
Daarnaast hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat het kruispunt in de huidige situatie niet goed zichtbaar is voor bestuurders die vanaf de Zutphenseweg rijdend in noordelijke richting en voor bestuurders die vanaf de Flierderweg het kruispunt naderen, hetgeen niet anders zou zijn indien de maximumsnelheid op de N348 wordt verlaagd. Het PIP voorziet in ruimte voor de plaatsing van middengeleiders op de N348 waardoor het kruispunt vanaf de Zutphenseweg en Flierderweg beter zichtbaar wordt. Dit komt de Afdeling evenmin onaannemelijk voor.
4.3. Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat provinciale staten bij de beantwoording van hun zienswijze niet inzichtelijk hebben gemaakt in hoeverre de gevolgen van de afsluiting van de Jodendijk voor het kruispunt bij de besluitvorming zijn betrokken, hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat zij hebben onderkend dat de afsluiting van de Jodendijk leidt tot een gering aantal extra verkeersbewegingen op de N348 en dat dit voor hen des te meer reden is geweest om het PIP vast te stellen. Hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet op dit standpunt hebben kunnen stellen.
4.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het PIP uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening benodigd is teneinde een aanvaardbare verkeerssituatie op het kruispunt te kunnen waarborgen. Het betoog faalt.
Gemeentelijk monument
5. [appellant A] en [appellant B] vrezen voorts een aantasting van het aanzien van hun monumentale woning. Hiertoe voeren zij in aanvulling op hun zienswijze aan dat het fietspad dichter bij hun woning is voorzien. Dit bevreemdt [appellant A] en [appellant B], omdat zij bij een eventuele aanpassing van hun woning vanwege het monumentale karakter daarvan aan allerlei eisen moeten voldoen, terwijl het monumentale karakter bij de herinrichting van het kruispunt geen belemmering oplevert.
5.1. De woning van [appellant A] en [appellant B] is op 3 november 1992 op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst. Uit het aanwijzingsbesluit volgt dat de aanwijzing ziet op de bescherming van de woning als zodanig. Uit paragraaf 4.9.2 van de plantoelichting volgt dat met de beoogde herinrichting van het kruispunt de monumentale woning ongewijzigd blijft, en dat slechts een deel van de tuin wordt betrokken bij de herinrichting, ten behoeve van de uitbuiging van het fietspad. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het PIP leidt tot een aantasting van het monumentale karakter van hun woning. Het betoog faalt.
Waterhuishouding
6. [appellant A] en [appellant B] betogen dat bij de beantwoording van hun zienswijze niet inzichtelijk is gemaakt hoe de afwatering van hun perceel zal plaatsvinden.
6.1. Artikel 3.37, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) luidt: "Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de voorbereiding, vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling en nadere regels omtrent inhoud en uitvoerbaarheid van bestemmingsplannen en inpassingsplannen. Tevens kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de bij een plan behorende toelichting."
Artikel 1.1.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) luidt als volgt: "In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt onder een bestemmingsplan mede begrepen een inpassingsplan als bedoeld in afdeling 3.5 van de wet."
Artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van Bro luidt: "Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding."
6.2. Voor zover het betoog van [appellant A] en [appellant B] aldus moet worden begrepen dat het PIP in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Bro is vastgesteld, overweegt de Afdeling als volgt. In paragraaf 4.6.4 van de plantoelichting wordt overeenkomstig artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Bro ingegaan op de waterhuishouding. Uit deze waterparagraaf volgt dat de toename van verharding dusdanig gering is dat deze waterhuishoudkundig niet van belang kan worden geacht en dat het realiseren van voorzieningen voor extra waterberging derhalve op voorhand niet nodig wordt geacht. [appellant A] en [appellant B] hebben de juistheid van deze conclusie in de waterparagraaf van de plantoelichting niet gemotiveerd bestreden. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Bro is vastgesteld. Het betoog faalt.
6.3. Voor zover het betoog van [appellant A] en [appellant B] aldus moet worden begrepen dat niet duidelijk is op welke wijze de afwatering van hun perceel geregeld wordt en dat daardoor niet inzichtelijk is of het bestemmingsplan uitvoerbaar is, overweegt de Afdeling het volgende. In het kader van een beroep tegen een PIP kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat provinciale staten op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. Zoals hiervoor overwogen volgt uit de waterparagraaf dat het PIP vanuit het oogpunt van de waterhuishouding bij de uitvoering niet op bezwaren stuit. In aanvulling op de waterparagraaf hebben provinciale staten in de nota van zienswijzen naar aanleiding van de zienswijze van [appellant A] en [appellant B] overigens ook opgemerkt dat indien nodig extra straatkolken (putten) kunnen worden aangelegd en dat het PIP niet in de weg staat aan het realiseren van deze voorzieningen. Provinciale staten betogen voorts terecht dat de exacte wijze waarop de waterhuishouding bij de uitvoering van het PIP wordt vormgegeven geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ten aanzien van de waterhuishouding biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich op voorhand niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan uitvoerbaar is. Het betoog faalt.
Minnelijk overleg
7. [appellant A] en [appellant B] achten het onzorgvuldig dat aan een gedeelte van hun perceel een verkeersbestemming is toegekend, terwijl in het kader van minnelijk overleg met het provinciebestuur ten tijde van de vaststelling van het PIP nog geen akkoord was bereikt omtrent de aankoop van dat gedeelte van hun perceel.
7.1. Voor zover dit betoog van [appellant A] en [appellant B] aldus moet worden begrepen dat het PIP niet uitvoerbaar is omdat het provinciebestuur het benodigde gedeelte van het perceel van [appellant A] en [appellant B] nog niet minnelijk heeft verworven, overweegt de Afdeling het volgende. Provinciale staten hebben toegelicht dat de exacte omvang van het benodigde gedeelte van het perceel van [appellant A] en [appellant B] ten tijde van de vaststelling van het PIP nog niet vaststond. De Wro verplicht er in het kader van de PIP-procedure niet toe dat het benodigde gedeelte van het perceel reeds voorafgaand aan de vaststelling van het PIP minnelijk door het provinciebestuur moet zijn verkregen. Aannemelijk dient te zijn dat binnen de planperiode uitvoering wordt gegeven aan de bestemming die aan de desbetreffende gronden is toegekend. Niet in geschil is dat tussen het provinciebestuur en [appellant A] en [appellant B] minnelijk overleg heeft plaatsgevonden omtrent de aankoop van het desbetreffende gedeelte van het perceel van [appellant A] en [appellant B]. Daarnaast hebben provinciale staten ter zitting bevestigd dat indien nodig een onteigeningsprocedure zal worden gestart door het provinciebestuur. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling aannemelijk dat het gebruik binnen de planperiode beëindigd zal worden. Het betoog faalt.
7.2. Voor zover het betoog van [appellant A] en [appellant B] aldus moet worden begrepen dat provinciale staten onvoldoende gewicht hebben toegekend aan hun belangen, overweegt de Afdeling dat provinciale staten de belangen van [appellant A] en [appellant B] in hun afwegingen dienen te betrekken. De enkele omstandigheid dat het minnelijk overleg tussen het provinciebestuur en [appellant A] en [appellant B] vooralsnog niet tot een overeenkomst heeft geleid, betekent echter niet dat provinciale staten aan de belangen van [appellant A] en [appellant B] onvoldoende gewicht hebben toegekend. Het betoog faalt.
Overig
8. [appellant A] en [appellant B] hebben in hun beroepschrift voor het overige volstaan met de letterlijke herhaling van hun zienswijze. In de nota van zienswijzen, waarbij door provinciale staten blijkens het bestreden besluit is aangesloten, is gemotiveerd ingegaan op deze zienswijzen. [appellant A] en [appellant B] hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Evenmin zijn zij ter zitting verschenen.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant A] en [appellant B] ongegrond.
Proceskosten
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Koziolek-Stoof, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Koziolek-Stoof
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017
749.