ECLI:NL:RVS:2017:1228

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
201603677/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de minister van Veiligheid en Justitie inzake proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2016. De rechtbank had het beroep van verzoeker tegen een besluit van de minister, waarin een verzoek om informatie buiten behandeling was gesteld, gedeeltelijk gegrond verklaard. De minister had in zijn besluit van 14 december 2015 het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard en een document verstrekt, maar de rechtbank had de hoogte van de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 744,00. De minister was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 1,5 had toegepast, omdat er volgens hem geen samenhangende zaken waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 april 2017 ter zitting behandeld. De minister betoogde dat de rechtbank niet aannemelijk had gemaakt dat er samenhangende zaken waren en dat de toegepaste wegingsfactor niet correct was. De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de hoogte van de proceskostenvergoeding betrof. De Raad stelde de proceskostenvergoeding vast op € 495,00 en bepaalde dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde gedeelte van het besluit van 14 december 2015.

Uitspraak

201603677/1/A3.
Datum uitspraak: 10 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2016 in zaak nr. 15/5615 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2015 heeft de minister een door [verzoeker] ingediend verzoek om informatie buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 17 augustus 2015 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 14 december 2015 heeft de minister het besluit van 17 augustus 2015 vervangen, het door [verzoeker] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 10 juli 2015 herroepen en een document verstrekt.
Bij uitspraak van 29 maart 2016 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen het besluit van 17 augustus 2015 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het door hem tegen het besluit van 14 december 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij een proceskostenvergoeding is toegekend, de hoogte van de voor het bezwaar te vergoeden proceskosten bepaald op een bedrag van € 744,00 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort en mr. S. el Hankouri, is verschenen.
Overwegingen
1.    Bij het besluit van 14 december 2015 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het in deze zaak ingediende bezwaarschrift nagenoeg identiek is aan verschillende andere bezwaarschriften die door de gemachtigde van [verzoeker] namens anderen zijn ingediend. Het zijn samenhangende zaken en daarom wordt voor de proceskostenvergoeding uitgegaan van één zaak, aldus de minister.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich samenhangende zaken voordoen in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en bepaald dat [verzoeker] voor de in aanmerking te nemen proceshandeling een bedrag van € 744,00, dat wil zeggen € 496,00 vermenigvuldigd met de door de minister gehanteerde wegingsfactor 1,5, wordt toegekend.
3.    De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte wegingsfactor 1,5 heeft toegepast. Bij het besluit van 14 december 2015 heeft hij overeenkomstig Bijlage C2 van het Bpb de wegingsfactor 1,5 gehanteerd, omdat hij zich op het standpunt stelde dat zich vier of meer samenhangende zaken voordeden. De rechtbank is echter tot het oordeel gekomen dat niet aannemelijk is dat zich samenhangende zaken voordoen en had dan ook geen reden om wegingsfactor 1,5 toe te passen, aldus de minister.
3.1.    Nu de rechtbank slechts voor het bezwaar in deze zaak een proceskostenvergoeding heeft toegekend, heeft zij ten onrechte aanleiding gezien om de voor vier of meer samenhangende zaken geldende wegingsfactor 1,5 toe te passen.
Anders dan [verzoeker] heeft aangevoerd, is het toepassen van de wegingsfactor 1 voor de kosten van bezwaar niet in strijd met het verbod van reformatio in peius, nu het met inachtneming van die wegingsfactor toe te kennen bedrag niet lager is dan het bedrag dat de minister bij het besluit van 14 december 2015 had toegekend.
Het betoog van de minister slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de hoogte van de voor het bezwaar te vergoeden proceskosten heeft bepaald op een bedrag van € 744,00. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de proceskostenvergoeding in bezwaar vaststellen op een bedrag van € 495,00 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde gedeelte van het besluit van 14 december 2015.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2016 in zaak nr. 15/5615, voor zover de rechtbank de hoogte van de voor het bezwaar te vergoeden proceskosten heeft bepaald op een bedrag van € 744,00;
III.    bepaalt dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [verzoeker] een bedrag van € 495,00 dient te vergoeden voor in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde gedeelte van het besluit van 14 december 2015.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Noordhoek
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017
819.