ECLI:NL:RVS:2017:1238

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
201604503/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder bestuursdwang voor brandonveilige situatie in woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam ongegrond werd verklaard. Het dagelijks bestuur had op 17 oktober 2014 een last onder bestuursdwang opgelegd aan [appellante] om het gebruik van haar woning aan de [locatie] in Amsterdam in overeenstemming te brengen met de Woningwet en het Bouwbesluit. De aanleiding voor deze last was de constatering dat de woning van [appellante] vol stond met opgeslagen goederen, wat leidde tot een verhoogd risico op brand en belemmering van vluchtwegen.

De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur in redelijkheid had kunnen besluiten tot het opleggen van de last onder bestuursdwang. [appellante] stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij geen toestemming had gegeven voor het binnentreden van haar woning en dat het dagelijks bestuur haar niet voldoende had geïnformeerd over de motivering voor de bestuursdwang. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 april 2017 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellante] als het dagelijks bestuur vertegenwoordigd waren.

De Afdeling oordeelde dat het dagelijks bestuur gerechtigd was om de woning zonder toestemming van [appellante] binnen te treden, omdat er machtigingen waren afgegeven door de burgemeester. Ook werd vastgesteld dat de brandonveilige situatie in de woning terecht was vastgesteld door de rechtbank. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201604503/1/A1.
Datum uitspraak: 10 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2016 in zaak nr. 15/2726 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft het dagelijks bestuur [appellante] onder oplegging van een last onder bestuursdwang gelast om het gebruik van haar woning aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: de woning) in overeenstemming te brengen met bepaalde artikelen van het Bouwbesluit.
Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.A.M. van Oers, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Visser-Homoet, zijn verschenen. Voorts is [Inspecteur] Hygiënisch Woningtoezicht van de Geneeskundige en Gezondheidskundige Dienst (hierna: GGD), verschenen.
Overwegingen
1.    De woning van [appellante] bevindt zich op de begane grond van een appartementencomplex, bestaande uit vijf verdiepingen.
Het dagelijks bestuur heeft zich bij het besluit van 17 oktober 2014 op grond van processen-verbaal, opgesteld door de Inspecteur Hygiënisch Woningtoezicht van de GGD, op het standpunt gesteld dat in de woning van [appellante] vanwege de hoeveelheid opgeslagen goederen sprake is van een verhoogd risico op brand en brandoverslag en dat door de hoeveelheid goederen de vluchtwegen in de woning zijn belemmerd. Volgens het dagelijks bestuur heeft [appellante] daarmee artikel 1b van de Woningwet in samenhang met artikelen van het Bouwbesluit 2012 overtreden. De opgelegde last strekt ertoe dat [appellante] binnen een week na verzending van het besluit alle opgeslagen goederen uit haar woning dient te verwijderen, zodat deze voldoende begaanbaar wordt voor onder meer hulpdiensten en er in geval van nood uit de woning moet worden gevlucht. Op 29 oktober 2014 heeft het dagelijks bestuur de aangezegde bestuursdwang geëffectueerd en ongeveer 24 m3 aan afval uit de woning verwijderd alsmede nog bruikbare goederen naar een door [appellante] gehuurde opslagruimte gebracht.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen besluiten een last onder bestuursdwang op te leggen.
1.1.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij in bezwaar niet de grond naar voren heeft gebracht dat zij voorafgaand aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 oktober 2014 geen toestemming heeft gegeven aan het dagelijks bestuur voor het binnentreden van haar woning. Zij verwijst daarbij naar de in beroep aangevoerde gronden, waaruit volgens haar valt op te maken dat zij voorafgaand aan het binnentreden geen toestemming daarvoor heeft gegeven.
1.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] in bezwaar geen grond betreffende het onrechtmatig binnentreden van de woning naar voren heeft gebracht. In het bezwaarschrift is daarover niets vermeld en ook uit het verslag van de hoorzitting blijkt niet dat [appellante] daarover tijdens de hoorzitting iets naar voren heeft gebracht. Wat betreft de stelling van [appellante] dat zij heeft getracht op de hoorzitting een stuk te overleggen, waarin deze grond staat, maar dat dit haar niet werd toegestaan, wordt overwogen dat daarover in het verslag niets is opgenomen, zodat van de juistheid van haar stelling niet kan worden uitgegaan. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat voor het dagelijks bestuur geen aanleiding bestond in het besluit op bezwaar inhoudelijk op het aspect van het onrechtmatig binnentreden van de woning in te gaan.
Het betoog faalt in zoverre.
1.3.    Voor zover [appellante] heeft beoogd te betogen dat de rechtbank ten onrechte niet alsnog inhoudelijk op de grond betreffende het ontbreken van machtigingen is ingegaan, overweegt de Afdeling het volgende.
Bij brief, ingekomen bij de rechtbank op 15 juni 2015, heeft [appellante] de gronden van het beroep naar voren gebracht. In de desbetreffende brief stelt [appellante] dat zij heeft vernomen dat het niet is toegestaan dat een woning wordt betreden zonder een persoonlijke machtiging van de burgemeester en dat deze zelden wordt afgegeven. Bij de brief is als bijlage een verklaring van [persoon] gevoegd, waarin zij te kennen geeft dat zij en [appellante] het niet voor mogelijk hielden dat de woning zou worden binnengetreden zonder persoonlijke machtiging. Gelet op de brief en bijbehorende verklaring van [persoon], alsmede gezien de blijkens de uitspraak ter zitting bij de rechtbank gegeven toelichting, heeft [appellante] bij de rechtbank de grond betreffende het onrechtmatige binnentreden naar voren gebracht. De rechtbank is ten onrechte niet inhoudelijk op deze grond ingaan. Het aangevoerde leidt echter niet tot het daarmee beoogde doel. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
1.4.    Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit zijn processen-verbaal, opgesteld door de Inspecteur Hygiënisch Woningtoezicht van de GGD, van bezoeken aan de woning op 23 en 30 september 2014 en 14 oktober 2014, ten grondslag gelegd. Vast staat dat [appellante] geen toestemming heeft gegeven voor het binnentreden van haar woning. Ingevolge artikel 5:27, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner het bestuursorgaan dat bestuursdwang toepast, bevoegd tot het geven van een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden. De burgemeester heeft op de dagen dat de woning van [appellante] is binnengetreden machtigingen als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden afgegeven aan de Inspecteur Hygiënisch Woningtoezicht van de GGD voor het binnentreden van de woning op die dagen. De Inspecteur was derhalve gerechtigd de woning zonder toestemming van [appellante] binnen te treden.
Het betoog faalt in zoverre.
2.    [appellante] heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat het dagelijks bestuur haar steeds mondeling heeft meegedeeld dat de woning te vol en niet opgeruimd is. Daardoor zou bij haar de verwachting zijn gewekt dat zij in de gelegenheid zou worden gesteld de opgeslagen goederen zelf op te ruimen. Voorts zou het dagelijks bestuur volgens [appellante] haar hierdoor niet consequent de motivering voor het toepassen van bestuursdwang hebben voorgehouden. Als dit wel was gebeurd, was bestuursdwang mogelijk niet noodzakelijk geweest, aldus [appellante].
2.1.    In de besluiten van 17 oktober 2014 en 17 maart 2015 zijn de artikelen van het Bouwbesluit genoemd die [appellante] volgens het dagelijks bestuur heeft overtreden en die ten grondslag zijn gelegd aan de opgelegde last onder bestuursdwang. De grondslag van handhaving is derhalve kenbaar en consequent vermeld in de besluiten.
Uit de besluiten blijkt dat het dagelijks bestuur vanwege brandveiligheidsrisico’s heeft besloten over te gaan tot handhaving. Het dagelijks bestuur heeft zowel vanwege de hoeveelheid in de woning opgeslagen goederen als vanwege de wijze waarop deze goederen waren opgeslagen, verwijdering daarvan uit de woning noodzakelijk geacht. Tijdens de bezoeken aan de woning op 23 en 30 september 2014, die aan de besluiten vooraf gingen, is [appellante] de mogelijkheid geboden zelf op te ruimen binnen één respectievelijk twee weken. Anders dan [appellante] betoogt, kan, gezien deze omstandigheden, uit de beweerdelijke gedane mededelingen niet worden afgeleid dat zij, anders dan in de haar gegunde drie weken, in de gelegenheid zou worden gesteld de woning op te ruimen. Nu in deze drie weken [appellante], behalve in de badkamer, in e woning verder niet zichtbaar had opgeruimd, kon het dagelijks bestuur overgaan tot bestuursdwang.
Het betoog faalt.
3.    [appellante] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat in de woning een brandonveilige situatie aanwezig was, waarbij zij erop wijst dat zij, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, geen elektrische kachel of andere elektrische apparatuur heeft.
3.1.    [appellante] heeft hangende bezwaar bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft een onderzoek als bedoeld in artikel 8:50 van de Awb ingesteld en heeft op 28 oktober 2014 een bezoek aan de woning van [appellante] gebracht. De voorzieningenrechter heeft vervolgens op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er elektra in de woning aanwezig was, waaronder een elektrisch kacheltje. In de enkele ontkenning door [appellante] van de aanwezigheid van een elektrisch kacheltje, bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling door de voorzieningenrechter. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat indien brand uitbreekt in de woning van [appellante] of in de woning van buren en deze brand overslaat op haar woning, de opgeslagen goederen, gelet op de hoeveelheid daarvan, een enorme brandbelasting vormen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de woning door de opgeslagen goederen beperkt toegankelijk is voor hulpdiensten, zodat een brand minder goed te bestrijden is. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat sprake is van een brandonveilige situatie in de woning van [appellante].
Het betoog faalt.
4.    [appellante] heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de last onder bestuursdwang nu de tenuitvoerlegging van bestuursdwang door het dagelijks bestuur niet is verlopen volgens met haar gemaakte afspraken.
4.1.    Het besluit om tot oplegging van de last over te gaan, moet rechtens worden onderscheiden van de tenuitvoerlegging van dat besluit. Alleen het besluit tot oplegging van de last is voorwerp van het geding voor de bestuursrechter. In de door [appellante] ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 28 oktober 2014 aandacht heeft besteed aan mededelingen van het dagelijks bestuur over hoe het voornemens is de bestuursdwang toe te passen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Dergelijke mededelingen maken geen deel uit van het besluit tot oplegging van de last. Het aangevoerde kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Heusden
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017.
163.