201604691/1/A1.
Datum uitspraak: 17 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C] (hierna: [appellant] en anderen), allen wonend te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 mei 2016 in zaken nrs. 15/5538/15/5539, 15/5540 en 16/157 in het geding tussen:
onder meer [appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2015 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna: de Maatschap) onder het verlenen van ontheffing van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van de gemeente Tilburg, omgevingsvergunning verleend voor het (ver)bouwen van het [bouwwerk] op het perceel [locatie] te Tilburg (hierna: het perceel).
Partijen hebben ingestemd met rechtstreeks beroep.
Bij uitspraak van 12 mei 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het onder meer door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2015 vernietigd, voor zover verzuimd is om aan de ontheffing het voorschrift te verbinden dat tussen 12.00 en 13.00 uur en 14.30 en 14.45 uur - behoudens spoedgevallen - geen patiënten mogen worden ontvangen en zelf voorziend in de zaak dit voorschrift aan de vergunning verbonden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
De Maatschap en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Maatschap en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2017, waar [appellant A] is verschenen. Voorts zijn ter zitting het college, vertegenwoordigd door L.P.A. Janssen, en de Maatschap, vertegenwoordigd door [belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door mr. drs. B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bouwplan voorziet in de uitbreiding met een tweede bouwlaag van een bestaand gebouw dat onder meer in gebruik is als huisartsenpraktijk door de Maatschap. Op de tweede bouwlaag is een uitbreiding van het aantal behandelkamers voorzien. Volgens het college is het bouwplan niet in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Blaak Oost 2007", maar wel met de Bouwverordening van de gemeente Tilburg (hierna: de bouwverordening), omdat er onvoldoende ruimte op het perceel aanwezig is om te parkeren. Het college heeft ontheffing van de bouwverordening verleend. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 20 november 2015 gegrond is, voor zover het college heeft verzuimd aan de ontheffing beperkingen in tijd te verbinden. De rechtbank heeft dat alsnog zelf gedaan en de omgevingsvergunning verder in stand gelaten. Een eerder verleende omgevingsvergunning voor de uitbreiding van het gebouw heeft de rechtbank ingetrokken. In hoger beroep is uitsluitend de omgevingsvergunning van 20 november 2015 aan de orde.
De achtertuinen van de woningen van [appellant] en anderen grenzen aan het perceel. Vanuit hun woningen hebben zij zicht op de achtergevel van het gebouw op het perceel. [appellant] en anderen verzetten zich tegen het te realiseren bouwplan.
De hoger beroepsgronden
2. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat er strijd met het bestemmingsplan is, omdat aan de achterzijde van het gebouw de maximaal toegestane goothoogte wordt overschreden.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Maatschappelijk".
Artikel 5.2.2 van de planregels luidt:
"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:
c. de goot- en bouwhoogte binnen het hoofdbebouwingsvlak mag niet meer bedragen dan het op de plankaart aangegeven maximum."
Op de plankaart is voor het perceel een maximale goothoogte van 4 meter en een maximale bouwhoogte van 8 meter aangegeven.
Artikel 1 van de begripsbepalingen van het bestemmingsplan luidt:
"In deze voorschriften wordt verstaan onder:
53. goothoogte: Hoogte waarop zich de snijlijn bevindt van een verticaal en hellend vlak, waarbij die vlakken de begrenzing zijn van het toegestane bouwvolume."
Artikel 2 van de planregels, dat de wijze van meten regelt, luidt:
"2. De goothoogte van een bouwwerk:
Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel."
2.2. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van het gebouw met steile hellende dakvlakken alsmede, voor een groot deel, een plat dak. De dakvlakken zijn voorzien aan de linker,- rechter- en achterzijde en aan weerszijden van de voorgevel van het gebouw en worden bekleed met dakpannen. Onder de dakvlakken is een richel voorzien die dient voor de afvoer van hemelwater. Het middengedeelte van de voorgevel van het gebouw, dat een stukje inspringt ten opzichte van de linker- en rechterkant van de voorgevel, is grotendeels voorzien van glas en er ontbreekt een goot.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan wat betreft de hoogte niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft de richel onder de dakvlakken, gelet op de functie en verschijningsvorm daarvan, kunnen aanmerken als goot. De goothoogte bevindt zich volgens de definitie van artikel 1, onder 53 van de planregels op de hoogte waar zich de snijlijn bevindt van een verticaal en hellend vlak, waarbij die vlakken de begrenzing zijn van het toegestane bouwvolume. De snijlijn van de dakvlakken (de hellende vlakken) met de verticale vlakken bevindt zich op 2,90 meter hoogte. Het college heeft die hoogte terecht als goothoogte aangemerkt als bedoeld in het bestemmingsplan. Nu de goothoogte op de delen van het gebouw waar de hellende dakvlakken zich bevinden, 2,90 meter bedraagt, is geen sprake van overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte van 4 meter. Het middengedeelte van de voorgevel van het gebouw, waar geen goot is voorzien, is evenmin in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor dit gedeelte de enige hoogtebegrenzing is gelegen in de bouwhoogte, waarmee het bouwplan - dat is ook niet bestreden - niet in strijd is.
Het betoog faalt.
3. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Aan de achterzijde van het pand wordt het volume van het bouwwerk door de materiaalkeuze niet verzacht, aldus [appellant] en anderen. Het college had bovendien gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het positieve advies van de Omgevingscommissie Tilburg (hierna: de Omgevingscommissie).
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3023) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende. 3.2. Het college heeft het positieve advies van de Omgevingscommissie van 14 januari 2015, door deze commissie schriftelijk toegelicht op 7 oktober 2015, aan zijn besluit ten grondslag gelegd. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 30 september 2015 heeft overwogen, dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Uit het algemeen karakter van het welstandsvereiste vloeit voort dat bij de welstandstoets de voor de grond geldende bebouwingsmogelijkheden als uitgangspunt dienen te worden gehanteerd.
De Omgevingscommissie heeft in haar toelichting op het advies uiteengezet dat zij gelet op de planologische bouwmogelijkheden instemt met de hoofdopzet en de architectonische uitgangspunten. Volgens haar wordt met de keuze voor een dakkarakteristiek de inpassing van het volume zoveel mogelijk verzacht. Voorts acht zij de materiaalkeuze goed gekozen. Architectonische verwantschap met de achtergelegen woningen wordt met name in de kleurstelling bewerkstelligd en in de horizontale geleding van het gevelvlak, niet in de hoofdvorm van het dak, aldus de Omgevingscommissie. De Omgevingscommissie is van oordeel dat het plan voldoet aan redelijke eisen van welstand. [appellant] en anderen hebben het welstandsadvies niet bestreden met een advies van een andere deskundige persoon of instantie. Ook overigens is niet gebleken dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen van de parkeereisen uit de bouwverordening. Volgens hen is er onvoldoende parkeercapaciteit in het naastgelegen openbaar gebied en is het door het college verrichte parkeeronderzoek te summier. Verder is onduidelijk hoe de voorwaarden die aan de ontheffing zijn verbonden, kunnen worden gehandhaafd.
4.1. Artikel 2.5.30 van de bouwverordening luidt, voor zover van belang:
"1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort.
5. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit."
4.2. Ter invulling van het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening heeft de raad van de gemeente Tilburg op 25 juni 2012 de "Notitie parkeernormen 2011" vastgesteld. De hierin opgenomen beleidsregels hanteert het college als vaste gedragsregels. Het college heeft in zijn besluit van 20 november 2015 uiteengezet dat volgens de normen uit de notitie in verband met de uitbreiding van het pand 11 extra parkeerplaatsen benodigd zijn en dat deze niet op eigen terrein kunnen worden gerealiseerd. Het college heeft in de omgeving van het perceel een parkeeronderzoek uitgevoerd en geconcludeerd dat de parkeerbehoefte op het openbaar gebied kan worden afgewenteld. Voorts is geconcludeerd dat de parkeerdruk aan de Beeklaan om 12.00 uur en 14.45 uur hoog is vanwege het halen en brengen van schoolkinderen en dat daarom met de Maatschap is afgesproken dat zij tussen 12.00 en 13.00 uur en 14.30 en 14.45 uur, behoudens spoedgevallen, geen patiënten ontvangen.
4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat aan het parkeeronderzoek naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken kleven dat het college de uitkomsten hiervan niet aan de verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen. De verkeerstellingen hebben plaatsgevonden op verschillende tijdstippen van vier verschillende dagen in een week. Volgens die tellingen is de parkeerdruk op de in 4.2 genoemde tijdstippen hoog, maar zijn buiten deze tijdstippen altijd parkeerplaatsen vrij. De enkele stelling van [appellant] en anderen dat het onderzoek summier is en dat ten onrechte niet is onderzocht wat de parkeerbehoefte is van de omliggende gebruikers van de gebouwen, maakt niet dat het onderzoek niet zorgvuldig tot stand is gekomen. In het onderzoek is juist onderzocht wat de totale parkeerdruk op openbare parkeerplaatsen is in de omliggende omgeving. Voorts is het door de rechtbank verbonden voorschrift aan de verleende ontheffing van artikel 2.5.30 van de bouwverordening voldoende duidelijk en concreet. Voor het oordeel dat sprake is van een niet te handhaven voorschrift bestaat dan ook geen grond.
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij overlast ondervinden van de mechanische ventilatie en de rookgasafvoer, wordt overwogen dat deze constructies geen onderdeel uitmaken van de omgevingsvergunning. Deze gronden dienen reeds daarom buiten beschouwing te blijven.
6. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte een belangenafweging achterwege heeft gelaten. Zij stellen dat vanwege het realiseren van het bouwplan hun privacy in hun tuinen en in hun woningen alsook hun uitzicht sterk is verminderd en dat hun woongenot is verstoord door verminderde zon- en lichtinval. Voorts zijn er civielrechtelijke bezwaren omdat binnen 2 meter van de erfgrens ramen zijn voorzien.
6.1. Zoals onder 2.3 is overwogen is het bouwplan niet in strijd met het bestemmingsplan voor zover het de goothoogte betreft. Vast staat dat het bouwplan ook overigens niet in strijd is met het bestemmingsplan. Nu in dit geval derhalve geen omgevingsvergunning nodig is voor handelen in strijd met het bestemmingsplan, is er geen plaats voor een belangenafweging over de vraag of de aangevraagde activiteit ruimtelijk aanvaardbaar is. Die afweging heeft al plaatsgevonden bij het vaststellen van het bestemmingsplan. De door [appellant] en anderen naar voren gebrachte belangen kunnen dan ook geen weigeringsgrond vormen bij de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Driel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017
414.