In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], exploitant van een seksinrichting in Den Haag, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De burgemeester had op 15 juni 2015 besloten de seksinrichting voor drie maanden te sluiten vanwege vermoedens van mensenhandel. Dit besluit was gebaseerd op een rapport van de Koninklijke Marechaussee (KMar) dat meldde dat er slachtoffers van mensenhandel in de seksinrichting werkzaam waren. De burgemeester stelde dat [appellant] onvoldoende toezicht had gehouden en zijn controleverplichtingen niet was nagekomen.
[Appellant] voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de sluiting gerechtvaardigd was. Hij betoogde dat het rapport onvoldoende bewijs bood voor de conclusie dat slachtoffers van mensenhandel in de seksinrichting werkzaam waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de burgemeester niet aannemelijk had gemaakt dat er daadwerkelijk slachtoffers van mensenhandel in de seksinrichting waren geweest. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de burgemeester, en bepaalde dat de burgemeester een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van [appellant].
De Afdeling oordeelde dat de burgemeester onvoldoende had onderbouwd dat de lange werkdagen van de sekswerkers duidden op uitbuiting en dat de ontkenningen van [persoon B] en [persoon A] dat zij slachtoffers van mensenhandel waren, niet van doorslaggevend belang waren. De burgemeester werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].