201702663/1/R3.
Datum uitspraak: 19 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de Stichting Behoud Brunssummerheide en Bewonerscollectief BuurSibelco (hierna: de stichting en het bewonerscollectief), gevestigd te Heerlen, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen:
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2017 heeft het college goedkeuring verleend aan het werkplan "Ontgronding en Inrichting 1 januari 2017 tot en met 25 januari 2020, locatie: Sibelco groeve gemeenten Heerlen en Landgraaf".
Tegen dit besluit hebben de stichting en het bewonerscollectief bezwaar gemaakt.
De stichting en het bewonerscollectief hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De stichting en het bewonerscollectief hebben nadere stukken ingediend.
Het college en Sibelco Benelux B.V. (hierna: Sibelco) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 mei 2017, waar de stichting en het bewonerscollectief, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R.W.P. van Tol, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Sibelco, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R. Wingens, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Overwegingen
1. Bij besluit van 10 april 2001 is aan Sigrano Nederland B.V. (thans: Sibelco) een vergunning verleend voor het ontgronden van een aantal terreinen in de gemeenten Heerlen en Landgraaf.
Voorschrift 4.4 luidt:
"Om het behoud van de binnen de concessie gelegen Grote Heiweg en de bijbehorende eikenbomenlaan te waarborgen dient ter plaatse gegraven te worden conform het normprofiel met schaal 1:500, zoals weergegeven op de tekening van Adviesbureau Groenplanning Maastricht BV, d.d. 9 september 1999, nummer 89-1786-38.
Verder dient het talud zo spoedig mogelijk afgewerkt te worden conform de door Adviesbureau Groenplanning Maastricht BV opgestelde tekening, d.d. 16 mei 2000, nummer 00.2352, fig. 2".
Voorschrift 4.5 luidt:
"(…)
b. De onder deze teelaarde eventueel aanwezige dekgrond en de bij de ontgronding vrijkomende onbruikbare (niet verhandelbare) specie moeten eveneens worden ontgraven en, voor zover deze niet onmiddellijk binnen het vergunde gedeelte kunnen worden verwerkt, afzonderlijk in depot worden gebracht.
(…)
Deze depots mogen niet langer gehandhaafd blijven dan strikt noodzakelijk is".
Voorschrift 4.6 luidt:
"De ontgronding moet regelmatig voortgang vinden en zodanig worden uitgevoerd, dat steeds een zo klein mogelijk oppervlak aan de oorspronkelijke bestemming wordt onttrokken, dan wel in onafgewerkte toestand verkeert".
Bij besluit van 11 december 2007 is voorschrift 6 van de vergunning gewijzigd. Voorschrift 6.1 luidt als volgt:
"6.1. In dit werkplan dient te worden aangegeven:
6.1.1. De volgorde van de ontgronding.
6.1.2. De tijdvakken waarbinnen de diverse terreingedeelten worden ontgraven, ingericht en/of afgewerkt.
6.1.3. De plaats en de breedte van de toegangswegen tot de groeve.
6.1.4. De plaats en de vorm van de diverse depots.
6.1.5. De recente toestand van de exploitatie, waaronder begrepen de hoogten en diepten van het terrein en de waterplas(sen), gemeten danwel gepeild op afstanden van 50 meter.
De inmeting van de toestand van het terrein dient te geschieden in de coördinaten van het Rijksdriehoeksstelsel, en in hoogten/diepten in NAP.
6.1.6. In welke fasen het in de vergunning opgenomen terrein na ontgronding en aanvulling, als bedoeld in voorwaarde 5, zal worden afgewerkt".
2. De stichting en het bewonerscollectief voeren in het bezwaarschrift aan dat het college het werkplan ten onrechte heeft goedgekeurd voor zover daarin is voorzien dat de afwerking en herinrichting van de deelgebieden fase II en IV plaatsvindt in 2019, omdat dat in strijd is met voorschrift 4.6 van de vergunning. Zij voeren verder aan dat in het werkplan ten onrechte is vermeld dat het deelgebied fase I is heringericht, omdat dit in strijd met de vergunning en de herinrichtingsplannen niet als recreatiegebied is opengesteld voor het publiek. Daarnaast voeren de stichting en het bewonerscollectief aan dat het werkplan ten onrechte geen informatie bevat over de wijze waarop de deelgebieden fasen II tot en met VI worden afgewerkt en heringericht. Tenslotte voeren zij aan dat ten onrechte is goedgekeurd dat een dekgronddepot en zichtwallen in het deelgebied fase IV gehandhaafd blijven tot 2019, omdat dat in strijd is met de voorschriften 4.4 en 4.5.
3. De stichting en het bewonerscollectief hebben aan het verzoek ten grondslag gelegd dat de deelgebieden fase I, II en IV zo spoedig mogelijk heringericht en opengesteld moeten worden als recreatiegebied, omdat het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Brunssummerheide" ontlast moet worden van de te hoge recreatiedruk. Ook stellen zij wegens het naderende einde van de termijn waarbinnen het gehele gebied moet zijn heringericht een spoedeisend belang te hebben bij inzicht in de wijze waarop dit zal gebeuren. Verder hebben zij aangevoerd dat de zichtwallen zo spoedig mogelijk verwijderd moeten worden, omdat de zichtwallen op het wortelbed van te behouden eikenbomen drukken en daarmee hun gezondheid in gevaar brengen. De stichting en het bewonerscollectief stellen daarnaast door ervaringen uit het verleden er geen vertrouwen in te hebben dat het college binnen de daarvoor geldende termijn een besluit op bezwaar zal nemen.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat de stichting en het bewonerscollectief met het voorliggende verzoek niet kunnen bewerkstelligen dat een deel van het ontgrondingsgebied op korte termijn wordt opengesteld en in gebruik genomen als recreatiegebied. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AX9475) over de goedkeuring van het werkplan 2004-2005, schrijft de vergunning deze openstelling niet voor en een dergelijke verplichting kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in een besluit tot goedkeuring van een werkplan worden opgelegd. Nog daargelaten de vraag of de ingebruikname van het ontgrondingsgebied als recreatiegebied tot een directe ontlasting van het Natura 2000-gebied zou leiden, zou een voorlopige voorziening dit in elk geval niet teweeg kunnen brengen. In zoverre komt de voorzieningenrechter derhalve niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren. 4.1. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat de vergunning niet voorschrijft dat een werkplan informatie moet bevatten over de wijze waarop het gebied moet worden heringericht. Op grond van voorschriften 3.1 en 5 van de vergunning moet die informatie in een zogeheten plan voor de eindtoestand worden opgenomen. Het college heeft toegelicht dat in 2002, 2004 en 2005 dergelijke plannen zijn opgesteld en goedgekeurd, welke besluiten onherroepelijk zijn. In een besluit tot goedkeuring van een werkplan kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen verplichting worden opgenomen om een nieuw, actueel plan voor de eindtoestand, zoals verzoekers verlangen, op te stellen. Een voorlopige voorziening die hiertoe zou strekken kan dan ook niet worden getroffen.
4.2. Over de zichtwallen die zich in deelgebied fase IV bevinden, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Niet in geschil is dat de eikenbomenlaan langs de Grote Heiweg op grond van voorschrift 4.4 van de vergunning behouden moet worden. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat uit voorschrift 4.5 volgt dat depots, waaronder de zichtwallen moeten worden begrepen, niet langer gehandhaafd mogen blijven dan strikt noodzakelijk is. De stichting en het bewonerscollectief hebben aangevoerd dat een van de bomen in de eikenbomenlaan is afgestorven, hetgeen volgens hen is veroorzaakt door de last van de zichtwal op het wortelbed van de boom, waardoor de wortels zijn gestikt. Het college heeft ter zitting toegelicht dat recent een controle heeft plaatsgevonden van de gesteldheid van de dertig bomen langs de Grote Heiweg, waarbij ook is geconstateerd dat één boom er niet goed aan toe is. Het college stelt zich op het standpunt dat dit velerlei oorzaken kan hebben en dat niet is aangetoond dat de sterfte van die ene boom wordt veroorzaakt door de zichtwal. De zichtwal is volgens het college met 2 meter niet dermate hoog en ook niet zodanig breed dat hierdoor veel druk wordt uitgeoefend op het wortelbed. Het college heeft ter zitting gesteld dat de situatie wordt gemonitord. Het college acht handhaving van de zichtwal totdat het deelgebied wordt afgewerkt en heringericht in 2019 van groot belang, omdat dit de veiligheid van het deelgebied ten goede komt. Weliswaar is ter plaatse ook een hekwerk aanwezig, maar volgens het college zorgt de belemmering van zicht op het terrein voor een extra waarborg tegen ongewenste bezoekers.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de stichting en het bewonerscollectief niet aannemelijk hebben gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen het afsterven van een boom en de aanwezigheid van de zichtwal. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter de beperkte hoogte en breedte van de zichtwal, dat het slechts één boom in een laan met dertig bomen betreft en de mogelijkheid van andere oorzaken voor de gesteldheid van de boom. Het college heeft zich voorts naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het de veiligheid ten goede komt dat naast een hekwerk ook een zichtwal aanwezig is en het heeft hieraan in redelijkheid een groter belang kunnen hechten dan aan het belang bij een spoedige verwijdering van de zichtwal.
4.3. Ter zitting is verder aan de orde geweest dat de hoorzitting bij de Adviescommissie bezwaarschriften Provincie Limburg is gepland op 8 juni 2017. Het college heeft gesteld ernaar te streven voor de zomervakantie een besluit op bezwaar te nemen, maar is daarbij afhankelijk van het moment waarop de Adviescommissie haar advies uitbrengt. De voorzieningenrechter overweegt dat een verzoek om voorlopige voorziening niet het geëigende middel is om tijdige besluitvorming te bewerkstelligen, maar dat de Awb daarvoor andere middelen kent.
5. Gezien het vorenstaande en in aanmerking genomen de betrokken belangen, ziet de voorzieningenrechter geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Poppelaars, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Poppelaars
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2017
780.