ECLI:NL:RVS:2017:1342

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
201605032/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor splitsing van woning in Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag vernietigd, waarbij een omgevingsvergunning was verleend voor het splitsen van een woning op het perceel [locatie] in twee woningen. Het college had op 27 november 2014 de vergunning verleend, maar [appellant] maakte bezwaar tegen dit besluit, wat door het college ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het afweek van de Bouwverordening en dat er onvoldoende parkeerplaatsen waren. In hoger beroep voerden de appellanten aan dat de rechtbank niet had onderkend dat het college van een hogere parkeernorm diende uit te gaan en dat de parkeerdruk in de wijk te hoog was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 april 2017 behandeld en op 24 mei 2017 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat het college voldoende gemotiveerd had waarom het ontheffing kon verlenen van de Bouwverordening en dat de parkeerdruk in de wijk niet voldoende was om af te wijken van de parkeernota. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201605032/1/A1.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Den Haag,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 mei 2016 in zaak nr. 15/3886 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de woning op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) tot twee woningen.
Bij besluit van 10 april 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 april 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandsverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het bouwplan voorziet in het legaliseren van de splitsing van de woning op het perceel in twee woningen met ieder een oppervlakte van 70 m² a 100 m². [appellant] woont nabij het perceel. De voordeur van zijn woning grenst aan die van de woning op het perceel. Hij stelt overlast te ondervinden van het gebruik van de woning op het perceel. Naar aanleiding van zijn klachten heeft het college een last onder dwangsom opgelegd. Vervolgens heeft [vergunninghouder] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend.
Het college heeft bij het besluit van 27 november 2014 omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Volgens het college is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan "Laakwijk-Schipperskwartier"(hierna: het bestemmingsplan) omdat het bouwplan niet voldoet in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein. Het college heeft, onder verwijzing naar de Nota Parkeernormen van de gemeente Den Haag, vastgesteld op 10 november 2011 door de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de parkeernota) omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).
Bij besluit van 10 april 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan geen parkeereis bevat zodat de Bouwverordening van de gemeente Den Haag (hierna: de Bouwverordening) van toepassing is. Het bouwplan is volgens het college hiermee in strijd maar het ziet, gelet op de parkeernota, aanleiding om ontheffing hiervan te verlenen. In de parkeernota is opgenomen dat vrijstelling wordt verleend indien de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan niet meer dan 3 parkeerplaatsen toeneemt, hetgeen hier het geval is, aldus het college.
Bij tussenuitspraak van 11 november 2015 heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het college gelet op hetgeen is neergelegd in de parkeernota mocht afwijken van de Bouwverordening. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden hiervoor is voldaan.
Bij brief van 23 december 2015 heeft het college van de in het kader van de bestuurlijke lus geboden gelegenheid gebruik gemaakt en de motivering van het besluit van 10 april 2015 aangevuld. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het volgens de parkeernota in dit geval automatisch vrijstelling verleent en dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen om hiervan af te wijken.
De rechtbank heeft overwogen dat het college gelet op de aanvullende motivering in redelijkheid ontheffing mocht verlenen van de Bouwverordening. Volgens de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bestaand parkeertekort geen aanleiding geeft om af te zien van het verlenen van ontheffing.
Tussen partijen is in geschil of het college de parkeernota juist heeft toegepast en in dit geval in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen van de Bouwverordening.
2.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van een hogere parkeernorm diende uit te gaan. In de tabel ‘normen voor wonen’ (hierna: de tabel) die onderdeel uitmaakt van de bijlage bij de parkeernota zijn de parkeernormen weergegeven per soort woning in een bepaalde zone. Voor een appartement met een oppervlakte tussen 70 m² en 100 m² in de zone stad, zoals hier aan de orde, geldt een parkeernorm van 0,7 voor de bewoners en 0,3 voor bezoekers. Bij het bepalen van de parkeerbehoefte heeft het college gerekend met die norm, hetgeen tussen partijen niet in geschil is. Voor zover het college, als gesteld, daarmee afwijkt van de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" van het CROW, overweegt de Afdeling dat dit aanbevelingen zijn en het college niet verplicht is die te volgen. De Afdeling verwijst hierbij naar haar uitspraak van 26 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8265.  Het college is naar het oordeel van de Afdeling ook niet verplicht om dit te betrekken bij zijn besluitvorming om ontheffing te verlenen van de Bouwverordening.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1943, heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van de Bouwverordening. Volgens [appellant] doet zich een bijzondere omstandigheid voor om af te wijken van het automatisch verlenen van vrijstelling zoals neergelegd in de parkeernota vanwege het bestaand parkeertekort. Daartoe voert [appellant] aan dat de huidige parkeerdruk in de wijk boven 90% uitkomt hetgeen onder het nieuwe beleid van het college ten aanzien van parkeren zoals neergelegd in nieuwe bestemmingsplannen leidt tot het weigeren om af te wijken van de parkeernormen. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in navolging van het college kan worden aangenomen dat de parkeerdruk naar verwachting in de toekomst zal afnemen. In dit verband merkt hij op dat de enkele vaststelling van de algemene doelstelling dat de parkeerdruk zal worden aangepakt onvoldoende is om dat aan te nemen. Hij merkt in dit verband verder op dat de door het college bedoelde plannen onzeker zijn. Bovendien zal als gevolg van de plannen de parkeerdruk in de straat niet verminderen.
3.1.    Artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening luidt: "Indien de ligging of de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, volgens de geldende vastgestelde parkeernormen en de bijbehorende kaart."
Het vierde lid luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. voor zover op andere wijze in het nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;
b. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden - voor wat betreft de toepassing van het eerste lid - in elk geval wordt gerekend:
- een te verwachten meer dan gemiddeld aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het gebouw;
- een te verwachten meer dan gemiddeld aantal klanten of bezoekers, indien het gebouw bestemd is voor de vestiging van een of meer detailhandelsbedrijven, dan wel openbare dienstverlening of vermakelijkheid;
- een bestemming van het gebouw als parkeergarage, dan wel garagebedrijf."
3.2.    In de parkeernota zijn beleidsregels neergelegd over de wijze waarop het college de parkeerbehoefte en parkeereis bij nieuw- en verbouw bepaalt.
In paragraaf 4.3.2 staat: "Voor verbouwplannen waarbij het verschil tussen de parkeerbehoefte van de oude functie en de nieuwe functie kleiner dan 3 parkeerplaatsen is, verleent de gemeente vrijstelling van de parkeereis."
3.3.    Vaststaat dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan uitkomt op 0,6 parkeerplaats. Het bouwplan voorziet niet in de realisering van een parkeerplaats op eigen terrein om te kunnen voldoen aan de parkeerbehoefte zodat het in strijd is met de Bouwverordening. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college onder verwijzing naar paragraaf 4.3.2. van de parkeernota met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening ontheffing verleend van de Bouwverordening. Vaststaat dat de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan minder dan 3 parkeerplaatsen is zodat aan paragraaf 4.3.2 van de parkeernota wordt voldaan.
3.4.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, ligt het op de weg van het college om, bij beantwoording van de vraag of ontheffing kan worden verleend van de Bouwverordening rekening te houden met een bestaand tekort aan parkeerplaatsen in de omgeving van het bouwplan. Het college heeft hieraan voldaan. Het heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen om af te wijken van de parkeernota. In dit verband acht het college van belang dat er plannen zijn om de hoge parkeerdruk in het gebied waartoe het perceel behoort te verlagen. De plannen zijn het realiseren van 200 extra parkeerplaatsen in het kader van de herinrichting van straten en mogelijk de realisering van een parkeergarage. Met die motivering heeft het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voldoende gemotiveerd dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheid voordoet om af te wijken van het automatisch verlenen van vrijstelling zoals neergelegd in paragraaf 4.3.2 van de parkeernota. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat niet aannemelijk is dat de parkeerdruk in het gebied waartoe het perceel behoort zal afnemen als gevolg van de plannen van de gemeente Den Haag. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat uit het raadsvoorstel "Voorstel van het college inzake vaststelling van het Meerjarenprogramma 2014-2017 voor het programma Parkeren in woongebied" dat door de raad op 20 februari 2014 is aangenomen volgt dat er 200 extra parkeerplaatsen worden aangelegd en dat er een parkeergarage zal worden gerealiseerd.  Ten aanzien van de parkeergarage heeft het college ter zitting toegelicht dat deze gelet op het verzet van de inwoners niet wordt gerealiseerd doch een alternatief plan wordt uitgevoerd. Ter zitting heeft het college voorts toegelicht dat een deel van die plannen reeds is gerealiseerd. De Afdeling acht bij het voorgaande voorts van belang dat volgens het beleid zoals neergelegd in het eerder genoemde raadsvoorstel het college de parkeerproblemen in woongebieden onder controle wil krijgen en dat wordt ingegrepen als de parkeerdruk boven de 90% uitkomt. Ten aanzien van hetgeen [appellant] heeft gesteld over de parkeerdruk in de straat overweegt de Afdeling dat de afname van de parkeerdruk in het gebied waartoe de straat behoort bepalend is en niet de parkeerdruk in de straat. In dit verband heeft het college ter zitting toegelicht dat onder gebied niet alleen de straat waar het bouwplan wordt gerealiseerd dient te worden verstaan, maar ook de andere straten die zich op een aanvaardbare loopafstand van het perceel bevinden. Ook in die straten kan worden geparkeerd om vervolgens een relatief kleine afstand naar het perceel af te leggen.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Michiels    w.g. De Koning
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
712.