201604431/1/A2.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6150 in het geding tussen:
[appellante]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft het CBR [appellante] verplicht mee te werken aan een medisch onderzoek.
Bij besluit van 29 september 2015 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 20 juli 2015 heeft [appellante] haar auto op de vluchtstrook van de snelweg tot stilstand gebracht. Uit het op diezelfde dag opgestelde proces-verbaal blijkt dat vervolgens het volgende is gebeurd. Twee politieagenten zijn in opdracht van het Operationeel Centrum naar [appellante] gereden. Bij [appellante] aangekomen, hebben de agenten geconstateerd dat [appellante] angstig keek, een rood hoofd had, dat zij transpireerde en huilde en dat haar armen hevig trilden. [appellante] heeft aan de agenten verklaard dat zij een paniekaanval had en de naderende tunnel niet in durfde. Toen [appellante] wat was gekalmeerd, heeft zij te kennen gegeven nog eens te willen proberen de tunnel in te rijden als de politieagenten achter haar aan reden. Het lukte [appellante] evenwel niet de tunnel in te rijden; na ongeveer 50 m te hebben gereden, reed [appellante] de vluchtstrook weer op. Nadat zij huilend haar auto was uitgestapt, is zij in de politieauto meegegaan naar het politiebureau. Daar heeft een agent het rijbewijs van [appellante] ingenomen. Vervolgens is een melding gedaan aan het CBR als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994).
Besluitvorming
2. Aan zijn besluitvorming heeft het CBR ten grondslag gelegd dat uit het proces-verbaal blijkt dat er gerede aanwijzingen zijn dat [appellante] niet geschikt is om auto te rijden, door paniekaanvallen. Hiermee is voldaan aan het in artikel 131 van de Wvw 1994 en artikel 23, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) bepaalde. Het CBR benadrukt dat het gaat om een vermoeden van ongeschiktheid en dat het vermoeden dient te worden onderzocht door een medisch deskundige.
Relevante wet- en regelgeving
3. Artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 luidt als volgt:
"Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot: […]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of -geschiktheid."
Artikel 23, derde lid, van de Regeling luidt als volgt:
"Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid: […]
b. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II, […]."
In de bijlage onder B, onderdeel II staan onder e "paniekaanvallen" vermeld.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR zijn besluitvorming mocht baseren op het proces-verbaal. Volgens [appellante] was er op het moment dat het besluit op bezwaar werd genomen al informatie beschikbaar waaruit blijkt dat zij op 20 juli 2015 geen paniekaanval heeft gehad. Verder heeft de rechtbank ten onrechte niet ook de later overgelegde stukken bij de beoordeling van het besluit betrokken, aldus [appellante].
4.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling met juistheid overwogen dat het CBR mag uitgaan van de bevindingen van een op ambtseed of -belofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij er gegronde redenen zijn om daaraan te twijfelen (zie bijvoorbeeld de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 13 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1523). Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het proces-verbaal voldoende grondslag biedt voor het opgelegde medisch onderzoek. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat [appellante] ook in de brief van 9 augustus 2015, waarin zij stelt dat het proces-verbaal niet klopt, te kennen geeft dat zij op 20 juli 2015 meende een paniekaanval te hebben en dat zij dit ook aan de agent die het proces-verbaal heeft opgesteld heeft verklaard. Ook in de stukken die [appellante] later heeft overgelegd heeft het CBR geen aanleiding hoeven zien te twijfelen aan de bevindingen die zijn neergelegd in het proces-verbaal. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellante] overgelegde verklaringen van haar huisarts van 24 juli 2015 en 21 september 2015 vrij summier zijn en dat de informatie niet is onderbouwd met specialistische gegevens. [appellante] heeft eerst op 13 oktober 2015 een stuk overgelegd dat volgens haar is opgesteld door een medisch specialist. In dit stuk staat vermeld: "met betrekking tot het hart geen bezwaar tegen autorijden". Uit het stuk blijkt niet waarop de conclusie is gebaseerd. Evenmin blijkt uit het stuk dat het is opgesteld door een medisch specialist. Volgens de medisch adviseur van het CBR staat de relevante informatie op een andere, door [appellante] weggelaten bladzijde. [appellante] heeft ter zitting bij de rechtbank te kennen gegeven die bladzijde niet te hebben overgelegd uit privacyoverwegingen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat die keuze voor risico van [appellante] blijft. De op de zitting bij de Afdeling ingenomen stelling dat de verbalisant heeft erkend dat zij de verklaring van [appellante] onjuist heeft weergegeven in het proces-verbaal en dat zij spijt heeft van de gang van zaken, is niet met stukken onderbouwd. De Afdeling ziet ook in deze verklaring geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR haar belangen bij zijn besluitvorming had moeten betrekken. Volgens [appellante] treft het besluit van het CBR haar onevenredig zwaar. In dit verband wijst zij op de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622. In deze uitspraak heeft de Afdeling artikel 17, eerste lid, van de Regeling, dat zag op het zogenoemde alcoholslotprogramma, onverbindend geacht, omdat deze bepaling gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het alcoholslotprogramma te dienen doelen. Als gevolg van het besluit van het CBR heeft [appellante] de werkzaamheden die zij verrichtte voor haar ontbijtservice-bedrijf moeten beëindigen. Verder heeft zij een deel van haar voorraad moeten weggooien, moest zij stoppen met haar vrijwilligerswerk, kon zij haar kleinkinderen niet bezoeken en niet meehelpen met de verzorging van haar middelste kleinkind en heeft zij kosten gemaakt voor het medisch onderzoek. Ten slotte is het [appellante] zwaar gevallen dat wordt getwijfeld aan haar psychische of lichamelijke gesteldheid. Deze omstandigheden tezamen maken dat het besluit van het CBR niet evenredig is en om die reden vernietigd moet worden, aldus [appellante]. 5.1. In de door [appellante] aangehaalde uitspraak heeft de Afdeling artikel 17, eerste lid, van de Regeling onverbindend geacht, omdat artikel 17 van de Regeling in een substantieel aantal gevallen onevenredig kan uitwerken en deze bepaling ten onrechte geen onderscheid maakt tussen gevallen waarin deze ingrijpende gevolgen zich wel en niet voordoen en het CBR evenmin ruimte biedt om in de gevallen waarin deze zich voordoen een geïndividualiseerde afweging te verrichten. Aldus is voor die gevallen in de Regeling de evenredigheid van de opgelegde maatregel onvoldoende gewaarborgd, zodat sprake is van strijdigheid met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aldus de Afdeling in de uitspraak van 4 maart 2015. In het onderhavige geval is geen sprake van een bepaling die als zodanig in een substantieel aantal gevallen onevenredig kan uitwerken. Dat toepassing van artikel 23, derde lid, van de Regeling ingrijpende gevolgen kan hebben voor mensen die afhankelijk zijn van hun rijbewijs, is onvermijdelijk, maar dit is op zichzelf niet voldoende om de bepaling onverbindend te achten. De door [appellante] aangevoerde omstandigheden zijn ook niet zo bijzonder dat deze bepaling buiten toepassing moet worden gelaten.
Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellante] heeft bedoeld te betogen dat het CBR het onderzoek naar haar rijgeschiktheid sneller had moeten laten plaatsvinden, kan dit haar niet baten. Het CBR heeft op 6 augustus 2015 het onderzoek naar de rijgeschiktheid van [appellante] gelast. Uit artikel 133, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 134, eerste lid, van de Wvw 1994 blijkt dat de termijn voor het uitvoeren van het onderzoek acht weken bedraagt en de termijn voor het vaststellen van de uitslag vier. Aangezien het CBR het rijbewijs op 3 november 2015 heeft teruggestuurd, valt het CBR geen verwijt te maken.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Verheij w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
735.