ECLI:NL:RVS:2017:1376

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
201604863/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor erfafscheiding in Warmenhuizen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 9 juni 2016 hun beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 20 april 2015 door het college van burgemeester en wethouders van Schagen werd verleend voor het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel van [appellant A] en [appellant B] in Warmenhuizen. Deze vergunning werd later herroepen na bezwaar van [belanghebbende], die stelde dat zijn uitzicht op het polderlandschap en de duinen van Schoorl onaanvaardbaar werd beperkt door de aangevraagde erfafscheiding. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen, omdat het bouwwerk in strijd was met het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Warmenhuizen". De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 april 2017 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellant A] en [appellant B] als het college en [belanghebbende] aanwezig waren. De Afdeling heeft de belangen van [belanghebbende] bij uitzicht op een open landschap zwaarder laten wegen dan de belangen van [appellant A] en [appellant B] bij het verkrijgen van de vergunning. De Afdeling concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is gedaan op 24 mei 2017.

Uitspraak

201604863/1/A1.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Warmenhuizen, gemeente Schagen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 juni 2016 in zaak nr. 15/4941 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schagen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2015 heeft het college aan [appellant A] en [appellant B] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel [locatie 1] te Warmenhuizen.
Bij besluit van 29 september 2015, verzonden op 30 september 2015, heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 20 april 2015 herroepen en alsnog geweigerd omgevingsvergunning te verlenen aan [appellant A] en [appellant B].
Bij uitspraak van 9 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2017, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordig door mr. J.H. Moraal, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], bijgestaan door mr. L.T. van Eijck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, ter zitting gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant A] en [appellant B] hebben een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het plaatsen van een erfafscheiding die bestaat uit een kant en klare hederahaag op een afstand van 0,50 m van de erfgrens met het perceel [locatie 2] te Warmenhuizen. Het bouwwerk bestaat uit palen, waartussen een stalen raster zal worden geplaatst. De hedera zal tegen het raster omhoog groeien. [belanghebbende] is woonachtig op het perceel [locatie 2] en is van mening dat zijn uitzicht op het polderlandschap en de duinen van Schoorl op onaanvaardbare wijze wordt beperkt ten gevolge van de aangevraagde erfafscheiding.
Het college heeft zich in het besluit van 20 april 2015 op het standpunt gesteld dat het bouwwerk in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bestemmingsplan Warmenhuizen". Het college heeft bij dat besluit, om medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen, omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Vervolgens heeft het college in de heroverweging een zwaarwegend gewicht toegekend aan de belangen van [belanghebbende] en is alsnog geweigerd omgevingsvergunning te verlenen aan [appellant A] en [appellant B]. [appellant A] en [appellant B] zijn het oneens met deze weigering en wensen alsnog een omgevingsvergunning te verkrijgen voor de erfafscheiding.
Strijd bestemmingsplan
2.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hetgeen door hen is aangevraagd aangemerkt dient te worden als een erfafscheiding als bedoeld in het bestemmingsplan. Zij voeren hiertoe aan dat het bouwwerk op ruim 0,50 m van de erfgrens is voorzien en dat op de erfgrens reeds een hekwerk van 1,00 m hoog is gebouwd dat dient te worden aangemerkt als erfafscheiding als bedoeld in het bestemmingsplan.
2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bestemmingsplan Warmenhuizen" rust op het perceel de bestemming "Wonen-1".
Artikel 14, lid 14.1, van de planregels, bestemmingsomschrijving, luidt:
"De voor "Wonen - 1" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. gebouwen en overkappingen ten behoeve van het wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor:
1. een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis;
2. mantelzorg;
waarbij de instandhouding en/of het herstel van de bestaande karakteristieke hoofdvorm van gebouwen wordt nagestreefd, ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek";
met daaraan ondergeschikt:
b. groenvoorzieningen;
c. parkeervoorzieningen;
d. speelvoorzieningen;
e. wegen en straten;
f. voet- en rijwielpaden;
g. waterlopen en waterpartijen;
h. openbare nutsvoorzieningen;
met de daarbijbehorende:
i. tuinen, erven en terreinen;
j. bouwwerken, geen gebouwen zijnde."
Lid 14.2.3, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, luidt:
"Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag ten hoogste 2,00 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de naar de weg gekeerde gevel van het woonhuis ten hoogste 1,00 m mag bedragen;
b. de bouwhoogte van de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal ten hoogste 5,00 m bedragen."
2.2.    De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het door [appellant A] en [appellant B] aangevraagde bouwwerk niet kan worden aangemerkt als een erfafscheiding als bedoeld in lid 14.2.3 van de planregels. Daarbij is van belang dat het bouwwerk is aangevraagd door [appellant A] en [appellant B] met het doel om hun perceel af te schermen en zij in de aanvraag om omgevingsvergunning te kennen hebben gegeven dat het bouwwerk zal worden gebruikt als erfafscheiding. Dat tussen het perceel van [appellant A] en [appellant B] reeds een lagere erfafscheiding van 1,00 m is geplaatst en het aangevraagde bouwwerk op ongeveer 0,50 m van de erfgrens is voorzien betekent niet dat het aangevraagde bouwwerk, mede gelet op de bouwhoogte, niet ook een erfafscheiding vormt tussen het perceel van [appellant A] en [appellant B] en het naastgelegen perceel.
Het betoog faalt.
3.    Verder betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist omdat het bouwwerk zich niet bevindt vóór de naar de weg gekeerde gevel van het woonhuis.
3.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het project voorziet in het bouwen van een erfafscheiding voor de naar de weg gekeerde gevel van het woonhuis van [belanghebbende] als bedoeld in lid 14.2.3 van de planregels. De rechtbank volgt [appellant A] en [appellant B] niet in hun stelling dat lid 14.2.3 van de planregels uitsluitend betrekking heeft op erfafscheidingen tussen een voorerf en een weg en niet betrekking heeft op erfafscheidingen tussen erven in ook niet als die voor de voorgevelrooilijn van de woningen zijn gesitueerd, omdat de tekst van het artikel geen steun biedt voor een dergelijke interpretatie.
3.2.    De voorgevel van de vrijstaande woning van [appellant A] en [appellant B] is gericht naar de Oudewal en de zijgevel van de woning is gericht naar de Kanaalweg. De door [appellant A] en [appellant B] aangevraagde erfafscheiding wordt gebouwd voor de naar de Oudewal gerichte gevel van de woning en zal derhalve gebouwd worden voor een naar de weg gekeerde gevel als bedoeld in de planregels. Anders dan [appellant A] en [appellant B] aanvoeren heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat in lid 14.2.3 van de planregels is geregeld dat dit verbod uitsluitend ziet op parallel aan de weg van de naar de weg gekeerde gevel gebouwde erfafscheidingen. De planregels geven geen aanleiding voor de uitleg die [appellant A] en [appellant B] hebben bepleit. De rechtbank is gelet op het voorgaande terecht tot de conclusie gekomen dat het college zich in het bij besluit van 29 september 2015 gehandhaafde besluit van 20 april 2015 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met lid 14.2.3 van de planregels.
Het betoog faalt.
Belangenafweging
4.    [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen. Zij voeren hiertoe aan dat het college te weinig gewicht heeft toegekend aan hun belangen, dat geen recht op vrij uitzicht bestaat voor [belanghebbende] en dat het bestemmingsplan mogelijkheden biedt om zonder omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo een bouwwerk op te richten dat een vergelijkbare inbreuk maakt op de belangen van [belanghebbende]. Verder is volgens [appellant A] en [appellant B] van belang dat het bouwwerk is gebouwd op een afstand van meer dan 0,50 m van de erfgrens en in zoverre artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek zich niet verzet tegen plaatsing van het bouwwerk.
4.1.    Bij het bepalen van de in het geding zijnde belangen heeft het college het belang van [belanghebbende] bij uitzicht op een open landschap tegenover de door [appellant A] en [appellant B] in de tuin gewenste privacy meegenomen. Weliswaar heeft [belanghebbende] zoals [appellant A] en [appellant B] aanvoeren geen recht op onbeperkt uitzicht, maar dat neemt niet weg dat het college een zwaarder gewicht mag toekennen aan de belangen van [belanghebbende] bij weigering van de omgevingsvergunning dan aan de belangen van [appellant A] en [appellant B] bij verlening van de omgevingsvergunning. Bij deze weging van de in het geding zijnde belangen heeft het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, rekening mogen houden met de omstandigheid dat het aangevraagde bouwwerk, een aantal palen waartussen een stalen raster is voorzien, na verloop van tijd volledig zal zijn begroeid met ondoorzichtige beplanting, zodat het zicht vanuit de woning van [belanghebbende] op het open landschap zal verdwijnen. In de omstandigheid dat het bestemmingsplan bouwmogelijkheden biedt tussen het perceel waarmee het uitzicht van [belanghebbende] op een vergelijkbare wijze zal worden beperkt heeft de rechtbank evenmin aanleiding hoeven te zien voor het oordeel dat de het college de omgevingsvergunning niet heeft kunnen weigeren, nu deze bouwmogelijkheden, zoals nader toegelicht door het college ter zitting van de Afdeling, niet met zich brengen dat één aaneengesloten bouwwerk het uitzicht van [belanghebbende] over de gehele lengte van het perceel zou kunnen wegnemen. Dat, zoals [appellant A] en [appellant B] aanvoeren, artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek zich niet verzet tegen verlening van de omgevingsvergunning, wat daar verder van zij, maakt nog niet dat het college de belangen van [belanghebbende] niet zwaarder heeft mogen laten wegen bij de beoordeling van de door [appellant A] en [appellant B] ingediende aanvraag om omgevingsvergunning.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college gelet op de bij het besluit van 29 september 2015 betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de omgevingsvergunning te verlenen.
Het betoog faalt.
5.    Ten slotte betogen [appellant A] en [appellant B] dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door geen omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen aan hen. Zij voeren hiertoe aan dat in de omgeving van het perceel binnen hetzelfde bestemmingsplan veel erfafscheidingen zijn gerealiseerd voor de naar de weg gekeerde gevel met een vergelijkbare hoogte.
5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien om medewerking te verlenen aan het bouwplan in de door [appellant A] en [appellant B] genoemde gevallen, nu niet is gebleken van vergelijkbare gevallen. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat op het door [appellant A] en [appellant B] genoemde perceel Essenlaan 2 een ander bestemmingsplan van toepassing is en dat de vergunde erfafscheiding op dit perceel niet op de erfafscheiding tussen percelen van bewoners onderling is geplaatst, maar is voorzien naast de weg. Daarnaast heeft het college van belang kunnen achten dat voor de andere door hen genoemde erfafscheidingen voor de naar de weg gekeerde gevel geen omgevingsvergunningen zijn verleend, zodat mogelijk sprake is van illegale bouwwerken en het college daartegen in de toekomst handhavend zal optreden.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Uylenburg    w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
700.