201609886/4/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast vóór 1 januari 2017 op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming een melding in te dienen en op grond van artikel 39 van die wet een saneringsplan ter instemming te overleggen.
Bij besluit van 13 december 2016 heeft het college het door [verzoeker] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij besluiten van 6 februari 2017, 8 maart 2017 en 6 april 2017 heeft het college besloten tot invordering van door [verzoeker] verbeurde dwangsommen van € 10.000,00.
Tegen deze besluiten heeft [verzoeker] bij brief van 25 april 2017 beroepsgronden aangevoerd en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 mei 2017, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. A.G.W. van Kessel, advocaat te Woudrichem, en mr. A. Menhart, en het college, vertegenwoordigd door H. Vervuurt en ir. A. Soels, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij uitspraak van 24 januari 2017 in zaak nr. 201609886/2/A1 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van [verzoeker] om schorsing van het besluit van 2 augustus 2016 afgewezen. Aan dat verzoek had [verzoeker] ten grondslag gelegd dat niet uit onderzoek is gebleken dat zijn perceel de bron van de verontreiniging is. Ter motivering van zijn standpunt heeft hij verwezen naar een in zijn opdracht uitgevoerd onderzoek van Van der Helm Milieubeheer B.V. van 10 januari 2017. De voorzieningenrechter heeft in voormelde uitspraak overwogen dat de gronden in het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, waaronder de verwijzing naar het onderzoek van 10 januari 2017, met name zien op de vaststelling in het besluit van 12 maart 2013 dat op het perceel van [verzoeker] sprake is van ernstige bodemverontreiniging die met spoed gesaneerd dient te worden. Dat besluit is echter onherroepelijk, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan, aldus de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft, gelet op het door [verzoeker] ook voor het overige aangevoerde, geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het besluit van 2 augustus 2016 in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven.
3. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
4. [verzoeker] betoogt dat het college vanwege bijzondere omstandigheden van invordering had moeten afzien. Ter motivering van dit standpunt verwijst hij naar zijn verzoek om intrekking van de besluiten van 12 maart 2013, 2 augustus 2016 en 13 december 2016 vanwege nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en naar een in zijn opdracht uitgevoerd aanvullend onderzoek van Van der Helm Milieubeheer B.V. van 26 januari 2017.
4.1. Anders dan [verzoeker] stelt, ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de besluiten van 6 februari 2017, 8 maart 2017 en 6 april 2017 geen besluiten zijn als bedoeld in artikel 5:37, eerste lid, van de Awb.
Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt biedt de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003-04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.2. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het op het verzoek van [verzoeker] om intrekking van de besluiten van 12 maart 2013, 2 augustus 2016 en 13 december 2016 afwijzend heeft beslist. Op het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar moet nog worden beslist.
Het aanvullend onderzoek van Van der Helm Milieubeheer B.V. van 26 januari 2017 biedt ten opzichte van het onderzoek van 10 januari 2017 geen wezenlijk andere conclusies. De voorzieningenrechter ziet dan ook op voorhand geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de invorderingsbesluiten van 6 februari 2017, 8 maart 2017 en 6 april 2017 in de bodemprocedure niet in stand zullen kunnen blijven.
5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Koeman w.g. Graaff-Haasnoot
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2017
531.