201607480/1/V2.
Datum uitspraak: 2 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 27 september 2016 in zaak nr. 16/19594 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. van Zantvoort, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij in Nederland is bekeerd tot het christendom en daarom bij terugkeer naar Afghanistan een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In hoger beroep is aan de orde of het besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en de staatssecretaris zijn standpunt dat de gestelde bekering ongeloofwaardig is, deugdelijk heeft gemotiveerd.
2. In de grieven, in samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de bekering van de vreemdeling niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat de door de vreemdeling afgelegde verklaringen over de bekering tijdens het ten behoeve van de vorige asielaanvraag gehouden gehoor van 23 februari 2015 bij de beoordeling van de huidige aanvraag konden worden betrokken, omdat deze verklaringen over feitelijke omstandigheden gaan. Verder heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat van de vreemdeling verwacht mocht worden dat zij uitvoeriger zou kunnen verklaren over haar innerlijke geloofsovertuiging, dan zij heeft gedaan.
2.1. De vreemdeling heeft bij de vorige asielaanvraag in haar brief aan de staatssecretaris van 16 januari 2015 kenbaar gemaakt dat zij is bekeerd, maar haar geloof nog niet zodanig is verdiept en haar kennis nog onvoldoende is om de volle verantwoordelijkheid hiervoor te nemen. Zij wilde destijds haar bekering niet als asielmotief aan haar aanvraag ten grondslag leggen. Uit het verslag van voormeld gehoor blijkt dat de staatssecretaris ermee bekend was dat de vreemdeling de bekering niet aan haar aanvraag ten grondslag wilde leggen. De staatssecretaris heeft vervolgens aan de vreemdeling vragen gesteld over onder meer de wijze waarop haar interesse voor het christendom is gewekt en zij daarmee in aanraking is gekomen. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat voormelde elementen zien op feitelijke gebeurtenissen. Nu de vreemdeling zelf gewag heeft gemaakt van een bekering tot het christendom, heeft de staatssecretaris tijdens voormeld gehoor niet ten onrechte daarover vragen gesteld. Verder is de Afdeling uit het verslag van voormeld gehoor niet gebleken dat op de vreemdeling druk is uitgeoefend om deze vragen te beantwoorden. De vreemdeling, noch haar bij dit gehoor aanwezige gemachtigde, heeft te kennen gegeven dat zij niet wilde antwoorden op deze vragen. Gelet op voormelde omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de door de vreemdeling afgelegde verklaringen tijdens het gehoor van 23 februari 2015 niet bij de beoordeling van onderhavige asielaanvraag, waaraan de vreemdeling de bekering wel als asielmotief ten grondslag heeft gelegd, konden worden betrokken.
2.2. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling tijdens het gehoor van 23 februari 2015 afgelegde verklaringen over de wijze waarop zij in aanraking is gekomen met het christendom en wanneer zij in de Bijbel is gaan lezen, niet overeenstemmen met haar verklaringen zoals afgelegd tijdens het gehoor van 19 augustus 2016. Anders dan de rechtbank voorts heeft overwogen, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling met de door haar afgelegde verklaringen onvoldoende inzicht heeft gegeven in het proces van bekering en dat de bekering daarom ongeloofwaardig is. De staatssecretaris heeft in dit verband niet ten onrechte in het besluit naar voren gebracht dat de vreemdeling oppervlakkig heeft verklaard over haar keuze voor het protestantisme en de wijze waarop zij dagelijks uiting geeft aan haar nieuwe religie.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 augustus 2016 beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij wegens haar bekering heeft gebroken met haar ouders en daarom als alleenstaande vrouw dient te worden aangemerkt. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat voormelde breuk, omdat deze verband houdt met de ongeloofwaardig geachte bekering, niet geloofwaardig wordt geacht en de vreemdeling dus niet als alleenstaande vrouw wordt aangemerkt.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 27 september 2016 in zaak nr. 16/19594;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2017
643.