ECLI:NL:RVS:2017:1474

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
201606960/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldhulpverlening door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 3 augustus 2016 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 10 augustus 2015 besloten om de schuldhulpverlening aan [appellante] met ingang van 30 juli 2015 te beëindigen. Dit besluit volgde op een eerdere mededeling van het college op 19 maart 2015, waarin werd aangegeven dat alle schuldeisers van [appellante] hadden ingestemd met een minnelijke schuldregeling. Echter, na het besluit van 19 maart 2015 kwam het college erachter dat [appellante] een aanzienlijke schuld had bij de Belastingdienst, die niet in de regeling kon worden meegenomen omdat de Belastingdienst geen medewerking verleende. Hierdoor concludeerde het college dat de minnelijke regeling geen kans van slagen had en beëindigde de schuldhulpverlening.

De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot deze beslissing had kunnen komen, omdat de minnelijke regeling geen kans van slagen had. Ook verwierp de rechtbank het argument van [appellante] dat haar geen verwijt kon worden gemaakt, omdat zij zelf had getekend voor een onvolledig schuldenoverzicht. Bovendien was [appellante] op de hoogte van haar schuld bij de Belastingdienst en had zij deze niet opgegeven. In het hoger beroep herhaalde [appellante] de gronden van haar eerdere beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank deze gronden terecht had verworpen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201606960/1/A2.
Datum uitspraak: 7 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2016 in zaak nr. 15/6945 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2015 heeft het college de schuldhulpverlening aan [appellante] met ingang van 30 juli 2015 beëindigd.
Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.A. van Gemeren, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.M. Codrington, Y.K.K. Chung en J.M.A. Bravenboer, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellante] heeft het college verzocht om hulp bij het oplossen van haar schulden. Het college heeft [appellante] bij besluit van 19 maart 2015 te kennen gegeven dat al haar schuldeisers hebben ingestemd met de door het college voorgestelde minnelijke schuldregeling.
2.    Het college is na het besluit van 19 maart 2015 op de hoogte geraakt van een schuld van [appellante] bij de Belastingdienst, ter grootte van € 16.366,00. Het college heeft onderzocht of deze schuld in de lopende schuldregeling kon worden meegenomen, maar de Belastingdienst heeft medewerking geweigerd. Omdat het minnelijke traject daardoor geen kans van slagen heeft, heeft het college de schuldhulpverlening met de in geding zijnde besluitvorming beëindigd.
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid de schuldhulpverlening heeft mogen beëindigen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de minnelijke regeling geen kans van slagen had, nu de Belastingdienst daarmee niet akkoord ging. Verder heeft de rechtbank de grond dat [appellante] geen verwijt valt te maken verworpen, omdat [appellante] zelf heeft getekend voor een schuldenoverzicht dat onvolledig was. Bovendien heeft [appellante] verklaard dat de schuld aan de Belastingdienst is ontstaan doordat de kinderopvangtoeslag te laat is stopgezet. Tot slot heeft de rechtbank ook het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat [appellante] wist dat zij een schuld had bij de Belastingdienst en deze niet heeft opgegeven.
4.    De gronden in het hogerberoepschrift vormen een woordelijke herhaling van de gronden in het beroepschrift. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd verworpen. [appellante] heeft niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan. Ter zitting is bovendien niet gebleken dat [appellante] de juistheid van het oordeel van de rechtbank bestrijdt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017
799.