ECLI:NL:RVS:2017:1474
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- Rechtspraak.nl
Beëindiging schuldhulpverlening door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 3 augustus 2016 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 10 augustus 2015 besloten om de schuldhulpverlening aan [appellante] met ingang van 30 juli 2015 te beëindigen. Dit besluit volgde op een eerdere mededeling van het college op 19 maart 2015, waarin werd aangegeven dat alle schuldeisers van [appellante] hadden ingestemd met een minnelijke schuldregeling. Echter, na het besluit van 19 maart 2015 kwam het college erachter dat [appellante] een aanzienlijke schuld had bij de Belastingdienst, die niet in de regeling kon worden meegenomen omdat de Belastingdienst geen medewerking verleende. Hierdoor concludeerde het college dat de minnelijke regeling geen kans van slagen had en beëindigde de schuldhulpverlening.
De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot deze beslissing had kunnen komen, omdat de minnelijke regeling geen kans van slagen had. Ook verwierp de rechtbank het argument van [appellante] dat haar geen verwijt kon worden gemaakt, omdat zij zelf had getekend voor een onvolledig schuldenoverzicht. Bovendien was [appellante] op de hoogte van haar schuld bij de Belastingdienst en had zij deze niet opgegeven. In het hoger beroep herhaalde [appellante] de gronden van haar eerdere beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank deze gronden terecht had verworpen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.