ECLI:NL:RVS:2017:1486

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
201605091/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag voor taxichauffeur door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag was ingediend voor het verkrijgen van een chauffeurskaart bij Kiwa Register B.V. De staatssecretaris heeft de aanvraag op 10 juni 2015 afgewezen, omdat er justitiële gegevens over [appellant] waren geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (JDS). Deze gegevens omvatten onder andere veroordelingen en een transactie, die volgens de staatssecretaris een belemmering vormden voor een behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur.

De rechtbank Amsterdam heeft op 26 mei 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 12 mei 2017 heeft [appellant] zijn standpunten toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat mr. K. Cras. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. D.D. van Milt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Beleidsregels voor het beoordelen van aanvragen om een VOG. De staatssecretaris had zich op het standpunt gesteld dat de justitiële gegevens, indien herhaald, een risico voor de samenleving vormden, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de bescherming van de samenleving dan aan het belang van [appellant] bij toewijzing van de VOG. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de hoeveelheid antecedenten en het tijdsverloop sinds het laatste justitiële gegeven doorslaggevend waren voor de afwijzing. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

201605091/1/A3.
Datum uitspraak: 7 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2016 in zaak nr. 15/6922 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor het verkrijgen van een chauffeurskaart bij Kiwa Register B.V. afgewezen.
Bij besluit van 17 september 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. K. Cras, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.D. van Milt, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft de aanvraag ingediend omdat hij de functie van taxichauffeur wil uitoefenen. Uit de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens volgt dat een VOG een verklaring is dat uit een onderzoek naar het gedrag van de aanvrager, waarbij op hem betrekking hebbende justitiële gegevens worden betrokken, niet is gebleken van bezwaren tegen hem. Daarbij wordt het risico voor de samenleving in verband met de functie waarvoor de VOG is aangevraagd en het belang van de aanvrager in aanmerking genomen. De minister van Veiligheid van Justitie heeft voor het beoordelen van aanvragen om afgifte van een VOG beleidsregels opgesteld.
2.     Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels 2013 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (Stcrt. 2013, 5409; hierna: Beleidsregels) wordt, wanneer een aanvrager in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: JDS) voorkomt, de beoordeling of een VOG kan worden afgegeven verricht aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving bij deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd bij de beoordeling van het subjectieve criterium worden betrokken zijn de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
Besluitvorming
3.    Aan zijn besluitvorming heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat op naam van [appellant] in het JDS de volgende justitiële gegevens zijn geregistreerd:
1. een transactie van 8 november 2010 van € 170,00 wegens het niet voldoen aan een ambtelijk bevel;
2. een veroordeling van 11 november 2011 tot een werkstraf van 40 uur subsidiair 20 dagen hechtenis en een werkstraf van 28 uren subsidiair 14 dagen hechtenis wegens overtreding van het verbod zich op of aan de weg op te houden als aannemelijk is dat dit gebeurt om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar, dan wel slaapmiddelen, kalmeringsmiddelen of stimulerende middelen of daarop gelijkende waar, te kopen te koop aan te bieden;
3. een veroordeling van 14 juni 2012 tot een geldboete van € 210,00 subsidiair 4 dagen hechtenis, wegens de onder 3.2. bedoelde gedraging;
4. een strafbeschikking van 24 januari 2013 tot een geldboete van € 230,00 wegens het niet voldoen aan de rijbewijsplicht;
5. een veroordeling van 7 december 2013 tot een werkstraf van 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis wegens de onder 3.2. bedoelde gedraging;
6. een veroordeling van 7 oktober 2014 tot een taakstraf van 28 uren,  subsidiair 14 dagen hechtenis wegens overtreding van de onder 3.2. bedoelde gedraging;
7. een veroordeling van 22 januari 2015 tot een hechtenis van 4 weken waarvan 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren wegens overtreding van de onder 3.2. bedoelde gedraging;
8. een veroordeling van 19 maart 2015 tot een voorwaardelijke werkstraf van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren wegens mishandeling;
9. een verdenking van het niet voldoen aan een ambtelijk bevel op 26 augustus 2014 in Amsterdam.
4.    Volgens de staatssecretaris vormen deze feiten, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur, zodat aan het objectieve criterium is voldaan. Voorts heeft de staatssecretaris zich in het kader van het subjectieve criterium op het standpunt gesteld dat het belang van beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij toewijzing van een VOG.
Hogerberoepsgronden
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in het kader van het subjectieve criterium meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van beperking van de risico’s voor de samenleving dan aan zijn belang bij toewijzing van de VOG. Hij voert daartoe aan dat hij inmiddels is vrijgesproken voor de gedragingen die hebben geleid tot de veroordeling van 22 januari 2015, dat de gedraging op 26 augustus 2014 (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid en dat de strafbare feiten uit 2010 en 2011 inmiddels buiten de terugkijktermijn vallen.
Ook voert hij aan dat sinds de veroordeling wegens mishandeling inmiddels anderhalf jaar is verstreken en dat de periode waarin de mishandeling plaatsvond voor hem zeer turbulent was. Hij is toen gescheiden, waardoor hij zijn woning was kwijtgeraakt. Door toedoen van zijn ex-echtgenote kon hij in die periode geen omgang met zijn dochter hebben.
Beoordeling hogerberoepsgronden
5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van beperking van de risico’s voor de samenleving dan aan het belang van [appellant] bij toewijzing van de VOG. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, hoewel tussen partijen niet in geschil is dat de onder 3. vermelde gedragingen [appellant] niet zwaar zijn aangerekend, aan de hoeveelheid antecedenten en het tijdsverloop sinds het laatste justitiële gegeven doorslaggevend gewicht toekomt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.2.    Ter beoordeling staan de feiten en omstandigheden ten tijde van het besluit van 17 september 2015. Binnen de terugkijktermijn van vijf jaar stond op dat moment in het JDS op naam van [appellant] het grote aantal van negen relevante justitiële gegevens geregistreerd. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt mogen stellen dat, zelfs wanneer zou worden uitgegaan van zes relevante justitiële gegevens, waarvan één openstaande zaak, het aantal nog steeds te groot is om tot afgifte van de VOG te kunnen overgaan. Bovendien mogen ingevolge paragraaf 3.1.1. van de Beleidsregels ook alle overige relevante justitiële gegevens buiten de terugkijktermijn bij de beoordeling in het kader van het subjectieve criterium worden betrokken, omdat met betrekking tot [appellant] binnen de terugkijktermijn antecedenten zijn aangetroffen. Volgens het JDS is [appellant] in de periode 1997 tot en met 2006 met justitie in aanraking gekomen wegens bedreiging, wederspannigheid, mishandeling, het niet zichtbaar aanwezig houden van de chauffeurspas in de taxi, twee gevallen van belediging van een ambtenaar in functie, alsmede overtreding van het verbod zich op of aan de weg op te houden, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat dit gebeurt om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar dan wel slaap- of kalmeringsmiddelen of daarop gelijkende waar, te kopen of te koop aan te bieden.
Ten tijde van het besluit van 17 september 2015 was er sinds het meest recente justitiële gegeven, de veroordeling van 19 maart 2015, ongeveer een half jaar verstreken. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt mogen stellen dat dat tijdsverloop, bezien in het licht van de totale terugkijktermijn van vijf jaar, gelet op het grote aantal antecedenten, te gering is om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen om afgifte van de VOG te kunnen rechtvaardigen.
Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slechts als taxichauffeur inkomsten kan verwerven.
Uit paragraaf 3.3.1. van de Beleidsregels volgt voorts dat de omstandigheden waaronder de justitiële gegevens hebben plaatsgevonden voor de beoordeling van het subjectieve criterium slechts van belang zijn, indien de staatssecretaris niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op de hoeveelheid justitiële gegevens en het tijdsverloop geen twijfel behoefde te bestaan over de vraag of een VOG kon worden afgegeven.
5.3.    De staatssecretaris heeft zich in zijn besluitvorming op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat [appellant] zonder de VOG niet als taxichauffeur werkzaam kan zijn inherent is aan de weigering van afgifte van een VOG en als zodanig is verdisconteerd in de Beleidsregels. De Afdeling is bij uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, echter teruggekomen van haar jurisprudentie dat de omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, reeds daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Niettemin hoefde de staatssecretaris voormelde omstandigheid, gelet op hetgeen onder 5.1. en 5.2. is overwogen, niet zwaarder te laten wegen dan het belang de samenleving te beschermen tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Pans    w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017
280.