201607129/1/A3.
Datum uitspraak: 7 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Landgraaf,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 augustus 2016 in zaak nr. 16/223 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden ter zake van mestopslag op het perceel van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) aan de [locatie] te Landgraaf, afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering van het besluit van 18 juni 2015.
Bij uitspraak van 8 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[belanghebbende] heeft, als derdebelanghebbende, een schriftelijke reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.A. Sluiter, rechtsbijstandverlener te ’s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Costongs-Muris, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. A.J.E. Verschuren, advocaat te Kerkrade, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft eerder bij besluit van 16 augustus 2011 geweigerd handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van een aanhangwagen met mest in de openlucht op het perceel. Bij besluit van 14 februari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard omdat - tijdelijke - opslag van de mest in de openlucht in strijd is met artikel 4.3.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Landgraaf 2008 (hierna: de APV). Bij dat besluit is bepaald dat een dwangsom van € 50,00 zal worden verbeurd bij iedere overtreding van deze bepaling door mestopslag in de openlucht.
Volgens een brief van het college van 12 juli 2013 is op 30 mei 2013 bij een controle van het perceel vastgesteld dat de mest niet in de openlucht wordt opgeslagen en derhalve geen overtreding van deze bepaling meer heeft plaatsgevonden.
Bij brief van 6 mei 2015 heeft [appellant] het college verzocht handhavend op te treden tegen de opslag van mest onder een open afdak op het perceel. De open voorzijde van dit bouwwerk is gericht naar de woning van [appellant]. Daardoor is de overlast van stank en vliegen groter dan in de oude situatie dat de mest in een aanhangwagen werd opgeslagen, aldus [appellant].
Op 11 juni 2015 is bij een controle van het perceel vastgesteld dat de aanwezige mest in een stal is opgeslagen.
Het college heeft bij het besluit van 18 juni 2015 het verzoek om handhaving afgewezen, omdat niet is gebleken dat artikel 4.3.1 van de APV wordt overtreden.
Bij het besluit van 8 december 2015 heeft het college zijn standpunt in die zin gewijzigd dat slechts het uitoefenen van toezicht en de tenuitvoerlegging van de reeds bij het besluit van 14 februari 2012 opgelegde last onder dwangsom aan de orde kan zijn. Het besluit van 18 juni 2015 dient te worden begrepen als een weigering tot invordering van dwangsommen over te gaan. Nu de mestopslag conform de met het college gemaakte afspraak plaatsvindt in de stal, een bouwwerk met een dak en drie wanden, is er geen overtreding van artikel 4.3.1 van de APV en zijn er geen dwangsommen verbeurd, zodat invordering niet aan de orde is, aldus het college.
Hoger beroep
2. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de mestopslag in de stal niet in de openlucht plaatsvindt. Hij voert daartoe aan dat de voorzijde van de stal open is, waardoor er contact met de openlucht en geuroverdracht is.
Dat is in strijd met artikel 4.3.1 van de APV, nu doel van deze bepaling het voorkomen van stankoverlast is.
Voorts heeft de rechtbank miskend dat het college het verzoek van 6 mei 2015 ten onrechte als een verzoek om invordering van dwangsommen heeft aangemerkt. Het college heeft eerder niet voldaan aan zijn bij brief van 19 augustus 2014 gedane toezegging tot handhaving over te gaan. Het verzoek moet daarom worden aangemerkt als een ingebrekestelling en een herhaald verzoek alsnog handhavend op te treden. Het besluit van 14 februari 2012 moet, als gevolg van het verloop van de in het besluit vermelde begunstigingstermijn waarbinnen [belanghebbende] aan de last onder dwangsom diende te voldoen en het niet tijdig overgaan tot invordering van dwangsommen, worden geacht te zijn geëxpireerd op het moment van indiening van het verzoek van 6 mei 2015, aldus [appellant].
2.1. Artikel 4.3.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV luidt:
"Het is in de openlucht, op buiten de weg gelegen plaatsen, in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden een of meer van de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben: mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen."
2.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat, bij gebreke van een definitie van het begrip openlucht in de APV, het college in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij hetgeen daaronder in het dagelijks gebruik wordt verstaan, als weergegeven in het Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal: "buiten, onder de vrije hemel".
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de mest die is opgeslagen in een bouwwerk met een dak, drie wanden en een open zijde, niet onder de vrije hemel is opgeslagen, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de mestopslag op het perceel niet in strijd is met artikel 4.3.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV.
2.3. Dat, zoals [appellant] stelt, het college bij brief van 19 augustus 2014 heeft toegezegd tot handhaving over te gaan, is feitelijk onjuist. Uit deze door het college bij het verweerschrift overgelegde brief blijkt dat deze ziet op een handhavingstraject ter zake van een illegale tuinafscheiding en niet op het verzoek van [appellant] om ter zake van de mestopslag op het perceel tot handhaving over te gaan. Nu niet is gebleken dat [belanghebbende] niet aan de bij het besluit van 14 februari 2012 opgelegde last heeft voldaan, zijn geen dwangsommen verbeurd. Het betoog van [appellant] dat voormeld besluit moet worden geacht te zijn geëxpireerd omdat het college niet tijdig tot invordering van verbeurde dwangsommen is overgegaan, faalt reeds daarom. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om tot invordering van een dwangsom over te gaan of om een nieuwe last onder dwangsom op te leggen.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017
598.