201608967/2/R2.
Datum uitspraak: 25 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Volkel, gemeente Uden,
verzoeker,
en
de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2016, kenmerk 16.104803, heeft de raad het bestemmingsplan "1e Herziening [locatie A] te Volkel" vastgesteld.
Bij besluit van 10 oktober 2016, kenmerk 248427, heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 3 loodsen en het aanleggen van een inrit aan de [locatie B] in Volkel.
Tegen deze besluiten heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 januari 2017, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. S.W.M. Schutte, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te ’s-Hertogenbosch, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling van paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Voor de mogelijkheid van beroep worden de bestreden besluiten op grond van artikel 8.3, eerste lid, van de Wro als één besluit aangemerkt.
3. Het plan voorziet aan de Zeelandsedijk op de adressen [..] in Volkel in een bedrijf in hout- en plaatmateriaal en ijzer en een houtzagerij met een maximale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen en overkappingen van 15.450 m². Met het plan is beoogd om het bedrijf dat op deze locatie is gevestigd de mogelijkheid te bieden om bedrijfsbebouwing te realiseren op het perceel aan de [locatie C]. Dit is het meest noordelijke perceel van de drie percelen waarop het plan betrekking heeft en dat thans onder meer voor buitenopslag wordt gebruikt. Hiertoe is de bestemming "Bedrijf" toegekend aan een gedeelte van dit perceel. De verleende omgevingsvergunning maakt de gewenste uitbreiding hier mogelijk met de bouw van 6599,5 m2 aan loodsen.
Met de vaststelling van het plan beoogt de raad uitvoering te geven aan de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit in de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2901. Bij deze uitspraak is het bestemmingsplan "[locatie A] te Volkel" vernietigd voor zover dit betreft het plandeel dat betrekking heeft op het perceel aan de [locatie C]. 4. [verzoeker] heeft gronden in eigendom die grenzen aan de oostzijde van het perceel aan de [locatie C]. Hij kan zich niet verenigen met de bouw- en gebruiksmogelijkheden die uit het plan en de omgevingsvergunning voortvloeien.
Hij betoogt onder andere dat de mogelijkheid die het plan biedt om het bedrijf en de bedrijfsbebouwing uit te breiden tot op het perceel aan de [locatie C] in strijd is met de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord Brabant (hierna: de Verordening 2014). Hij stelt dat de toelichting van het plan ten onrechte geen verantwoording bevat dat aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot uitbreiding of vestiging ter plaatse, zoals artikel 4.6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 vereist.
5. Het plan heeft betrekking op gronden die op grond van de Verordening 2014 zijn aangeduid als ‘gemengd landelijk gebied’. Artikel 7 van de Verordening 2014 heeft betrekking op dit gebied.
Artikel 7.10, eerste lid, van de Verordening 2014 luidt: "Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 7.7 tot en met artikel 7.9 mits:
a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m2 bedraagt […].
Het tweede lid luidt: "Een bestemmingsplan kan voorzien in een uitbreiding of wijziging van een bestaande niet-agrarische functie onder overeenkomstige toepassing van de bepalingen in het eerste lid."
Het derde lid luidt: "In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
[…]
b. overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6 tweede lid (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebied) indien vestiging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein in de rede ligt;
[…]"
6. Het plan voorziet in een uitbreiding van de bestaande niet-agrarische bebouwing met 6.600 m2 tot een totale oppervlakte van 15.450 m2. Dit betekent dat op grond van artikel 7.10, derde lid, overeenkomstige toepassing moet worden gegeven aan artikel 4.6, tweede lid, van de Verordening 2014.
7. Artikel 4.6, tweede lid, van de Verordening 2014 luidt: "In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een vestiging of een uitbreiding van een bedrijf op een bouwperceel groter dan 5.000 m2, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
[…]
b. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot uitbreiding of vestiging ter plaatse;
[…]."
8. In de plantoelichting is ingegaan op de noodzaak van uitbreiding van het bedrijf ter plaatse, zoals op grond van artikel 4.6, tweede lid, van de Verordening 2014 is vereist. Er staat dat een verdere intensivering van het huidige bouwperceel niet mogelijk is, waardoor uitbreiding onvermijdelijk is om het bedrijf voldoende toekomstperspectief te kunnen bieden. Verder staat hierin dat uit een actualisatierapport van Van der Heijden Rentmeesters blijkt dat verplaatsing naar een regionaal bedrijventerrein financieel en feitelijk niet mogelijk is.
De voorzieningenrechter overweegt dat hiermee weliswaar gesteld is dat aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot uitbreiding ter plaatse, maar dat hiermee deze noodzaak niet is verantwoord. Het actualisatierapport van Van der Heijden waarnaar wordt verwezen, verantwoordt de noodzaak evenmin, omdat de vraag die in deze studie wordt beantwoord over de financiële mogelijkheden van verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijventerrein gaat. Dit is echter geen antwoord op de vraag naar de noodzaak van deze uitbreiding.
Dat de raad en [partij] ter zitting hebben toegelicht dat er al vele jaren gesprekken worden gevoerd over de uitbreiding van het bedrijf ter plaatse en dat jaren geleden al uit onderzoek zou zijn gebleken dat noodzaak tot uitbreiding bestaat, doet niet af aan de conclusie dat de noodzaak in deze procedure niet is verantwoord. Dat er al geruime tijd gesprekken worden gevoerd over uitbreiding maakt deze immers niet noodzakelijk, en het eerdere onderzoek dat is genoemd is niet overgelegd en heeft niet mede aan dit plan ten grondslag gelegen, zodat het reeds om die reden niet bij de afweging kan worden betrokken.
9. Gelet op het vorenstaande en op de omstandigheid dat reeds een omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van gebouwen op het perceel aan de [locatie C] die onomkeerbare gevolgen kan hebben, ziet de voorzieningenrechter aanleiding bij wijze van voorlopige voorziening het plan en de hierop gebaseerde omgevingsvergunning te schorsen. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat voor de huidige buitenopslag van materialen van [partij] op het perceel aan de [locatie C] op 18 februari 2016 een tijdelijke vergunning voor de duur van twee jaar is verleend, zodat de continuïteit van de bedrijfsactiviteiten vooralsnog niet in gevaar komt.
10. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van Uden van 6 oktober 2016, kenmerk 16.104803, tot vaststelling van het bestemmingsplan "1e herziening [locatie A] te Volkel", voor zover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Bedrijf" op het perceel [locatie C] in Volkel;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden van 10 oktober 2016, kenmerk 248427, tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van 3 loodsen en het aanleggen van een inrit aan de [locatie B] in Volkel;
III. veroordeelt de raad en het college van burgemeester en wethouders van Uden tezamen tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1034,90 (zegge: duizendvierendertig euro en negentig cent), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Uden aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Scheele
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017
723.