201601546/1/A1.
Datum uitspraak: 7 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Bergeijk,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] voor onbepaalde tijd een revisievergunning verleend voor een inrichting, bestaande uit een agrarisch bedrijf met mestdistributie en mestverwerking en een transport- en loonbedrijf op het perceel aan de [locatie] te Bergeijk.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 3 februari 2017 ter zitting behandeld waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. Boom, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] woont in de nabijheid van het perceel aan de [locatie] te Bergeijk. Volgens hem tast de verleende vergunning zijn woon- en leefomgeving aan.
2. Niet in geschil is dat [appellant] op 2 maart 2016, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2016, en derhalve buiten de daarvoor in de wet gestelde termijn beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 1 maart 2010. [appellant] betoogt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Hij voert daartoe aan dat het besluit van 1 maart 2010 onder meer betrekking heeft op het installeren van een mestverwerkingsinstallatie, maar dat dit niet bekend is gemaakt in de openbare kennisgevingen van het ontwerpbesluit en het besluit. Hierdoor verkeerde [appellant] naar eigen zeggen nog steeds in de veronderstelling dat er sinds 2009 omwille van wetenschappelijk onderzoek een gedoogvergunning voor het verwerken van mest was verleend.
Volgens [appellant] is hij er nu pas van op de hoogte geraakt dat bij besluit van 1 maart 2010 eveneens vergunning is verleend voor een mestverwerkingsinstallatie.
2.1. Het college heeft kennisgevingen van het ontwerpbesluit en het besluit van 1 maart 2010 gepubliceerd in een huis-aan-huisblad.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de kennisgeving van voormeld besluit voldeed aan de daaraan te stellen eisen. [appellant] heeft dat standpunt van het college betwist. Naar het oordeel van de Afdeling kan in het midden blijven of voormelde kennisgeving voldeed aan de daaraan te stellen eisen, gelet op het hierna volgende.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2638) dient een belanghebbende, die niet door middel van kennisgeving of publicatie op de hoogte is gesteld van een op de juiste wijze bekendgemaakt besluit, in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt, daartegen op te komen. [appellant] heeft op 2 maart 2016 beroep ingesteld tegen het besluit van 1 maart 2010. Hij heeft gesteld dat hij onmiddellijk beroep tegen dat besluit heeft ingesteld nadat hij wist dat daarbij vergunning was verleend voor het verwerken van mest op het perceel. Het college heeft deze stelling van [appellant] betwist. Daarbij heeft het college verwezen naar een door P. Vogels, ambtenaar van de omgevingsdienst Zuidoost-Brabant, opgesteld rapport van 1 december 2015. In dit rapport staat dat [appellant] op 28 november 2015 tegenover Vogels heeft geklaagd over geuroverlast die werd veroorzaakt door [vergunninghouder] Letterlijk staat er in het rapport: "(…) Tevens deelde de klager mede dat [vergunninghouder] zou beschikken over een vergunning voor het verwerken van 25.000 m³ mest. Uit zijn directe omgeving (medewerkers van [vergunninghouder]) heeft de klager vernomen dat deze capaciteit in werkelijkheid ongeveer 200.000 m³ zou bedragen. (…)"
Gelet op deze passage uit het rapport van 1 december 2015 heeft het college aannemelijk gemaakt dat [appellant] in ieder geval op 28 november 2015 ervan op de hoogte was dat vergunning was verleend voor het verwerken van mest op het perceel tot een capaciteit van 25.000 m³. [appellant] betoogt tevergeefs dat hij in voormeld gesprek met de ambtenaar doelde op een aan [vergunninghouder] in 2009 verleende gedoogbeschikking. Daarbij is van belang dat deze gedoogbeschikking, die slechts gold voor een termijn van zes maanden, niet voorzag in een maximale verwerkingscapaciteit van 25.000 m³, terwijl [appellant] hiervan wel op de hoogte was.
De stelling van [appellant] dat hij deze verwerkingscapaciteit noemde omdat hij die had gehoord op een omgevingsdialoog, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat hij niet op de hoogte was van de verleende omgevingsvergunning, nu tijdens voormelde dialoog blijkbaar ook over de verleende omgevingsvergunning was gesproken.
Gezien het vorenstaande kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat [appellant] niet in verzuim is geweest.
3. Het beroep van [appellant] is niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017
543.