201606885/1/A2.
Datum uitspraak: 7 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2016 in zaak nr. 16/1238 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging rechtsbijstand ten behoeve van [appellante], afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2016 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 21 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Inleiding en besluitvorming
1. [appellante] heeft een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand in een geschil met een Belgische zorgaanbieder over zorgkosten. Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft de raad deze aanvraag met toepassing van artikel 12, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen, omdat de zaak in het buitenland dient en er geen aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtssfeer.
In het besluit op bezwaar heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat bijstand van een advocaat in het stadium waarin de procedure zich bevindt noodzakelijk is en dat de aanvraag daarom moet worden afgewezen met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb. Tevens heeft de raad het verzoek van [appellante] om vergoeding van de door haar gemaakte kosten in bezwaar, afgewezen.
Hoger beroep
- artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb
2. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag om een toevoeging heeft mogen afwijzen met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de rechten en plichten van zorgafnemers, zorgverleners en zorgkantoren niet eenduidig zijn en lastig zijn te doorgronden. De rechtbank heeft voorts onvoldoende meegewogen dat zij niet zelfredzaam is, nu zij lijdt aan de ziekte Multiple Sclerose (MS) en aan een rolstoel is gebonden en dat er geen voorliggende voorziening aanwezig is, aldus [appellante].
2.1. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb, luidt als volgt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet."
2.2. Uit de aanvraag kan worden afgeleid dat de toevoeging ziet op rechtsbijstand in een geschil met een zorgaanbieder over in rekening gebrachte kosten, welke niet door de zorgverzekeraar zijn vergoed. Gelet op het stadium waarin het geschil zich bevond op het moment van de aanvraag heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat bijstand door een advocaat niet noodzakelijk was. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat het informeren bij de zorgaanbieder over de in rekening gebrachte kosten en bij de zorgverzekeraar over de redenen voor het niet vergoeden van deze kosten niet zodanig complex is dat daarvoor juridische bijstand nodig was. Van [appellante] kon worden verlangd dat zij zelf contact zou opnemen met de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar of dat zij een derde zou inschakelen die voor haar contact zou opnemen. De enkele stelling dat er geen voorliggende voorziening aanwezig was, is daarvoor onvoldoende.
Het betoog faalt.
- artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)
3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte het gebrek dat kleeft aan het besluit op bezwaar, dat zij ten onrechte niet is gehoord, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd.
3.1. Artikel 6:22 van de Awb luidt als volgt:
"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."
3.2. De gemachtigde van [appellante] heeft op 1 februari 2016 een e-mail ontvangen van de raad waarin wordt medegedeeld dat een hoorzitting zal worden gehouden op 24 februari 2016 en dat de gemachtigde op korte termijn een uitnodiging zal ontvangen. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze uitnodiging vervolgens daadwerkelijk heeft verzonden. [appellante] noch haar gemachtigde zijn op de zitting verschenen. Niet in geschil is dat de raad door deze handelwijze de hoorplicht heeft geschonden. Hoewel, zoals [appellante] terecht betoogt, het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure, heeft de rechtbank het gebrek in dit geval in redelijkheid kunnen passeren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] voorafgaand aan het besluit op bezwaar naar aanleiding van een verzoek van de raad om nadere informatie in een e-mail heeft toegelicht waarom volgens haar rechtsbijstand van een advocaat noodzakelijk is. Daarnaast heeft [appellante] in haar beroepschrift haar bezwaren tegen het besluit op bezwaar kenbaar gemaakt. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellante] in beroep bij de rechtbank de gelegenheid heeft gehad om haar standpunt nader toe te lichten. Gelet hierop is aannemelijk dat [appellante] door het afzien van het horen in de bezwaarprocedure niet is benadeeld.
Het betoog faalt.
- kosten in bezwaar
4. [appellante] betoogt tot slot tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van haar bezwaar voldoende gemotiveerd heeft afgewezen. Bij het besluit op bezwaar heeft de raad het besluit van 21 oktober 2015 niet herroepen, doch slechts naar aanleiding van de door [appellante] verstrekte nadere informatie de daaraan ten grondslag liggende motivering gewijzigd. Gelet hierop hoefde de raad ook niet met toepassing van artikel 7:15 van de Awb de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden. De raad hoefde deze afwijzing, anders dan [appellante] stelt, niet nader te motiveren.
Slotoverwegingen
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017
680.