201601611/1/A1.
Datum uitspraak: 25 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Hagestein, gemeente Vianen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 januari 2016 in zaak nr. 15/1898 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vianen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2014 heeft het college [appellant A] op straffe van een dwangsom gelast het strijdig gebruik van het bedrijfsgebouw op het perceel [locatie 1] te Hagestein (hierna: het perceel) als woning te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 2 maart 2015 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 december 2014 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 18 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2016, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.E. Hartkamp en B. Loerts, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op het perceel bevindt zich onder meer een semi-bungalow en een schuur. [appellant B] woont met zijn gezin in het achterste gedeelte van de schuur. Het college heeft [appellant A] aangeschreven te bewerkstelligen dat het gebruik van de schuur als woning wordt gestaakt. [appellant] verzet zich daartegen.
2. Vast staat dat het gebruik van de schuur als woning in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming "Bedrijfsdoeleinden" van het destijds geldende bestemmingsplan "Hagestein Dorp 2004". Nu [appellant] niet beschikt over een omgevingsvergunning voor dit strijdig gebruik was het college bevoegd handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Bespreking hoger beroepsgronden
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestaat. Het Besluit omgevingsrecht alsmede het gemeentelijk en provinciaal beleid bieden volgens hem mogelijkheden om vergunning te verlenen, maar het college weigert dat te doen. Volgens [appellant] heeft het college onvoldoende onderzoek gedaan naar de situatie op het perceel. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is. Hij stelt dat in het voorheen geldende bestemmingsplan meer bouwmogelijkheden op het perceel bestonden, dat door handhaving van het dwangsombesluit twee gezinnen uit elkaar zullen vallen en dat de [appellant B] zijn bedrijfsactiviteiten ten gevolge van de uitvoering van het besluit zal beëindigen.
3.1. Uit het in bezwaar gehandhaafde dwangsombesluit volgt dat het college niet bereid is omgevingsvergunning te verlenen ter legalisering van het strijdig gebruik van de schuur. Het stelt zich op het standpunt dat tweedelijnsbebouwing ter plaatse niet wenselijk is vanwege de lintbebouwing aan de weg. Kenmerkend voor lintbebouwing in kleine kernen zijn volgens het college de grote percelen waarop achter de woningen loodsen of schuren staan. Verder voldoet [appellant] niet aan de vereisten van een mantelzorgwoning, aldus het college.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2616), volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het terzake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste omgevingsvergunning niet zal kunnen worden geweigerd. Reeds hierom is geen sprake van concreet zicht op legalisering. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Dat het voorheen geldende bestemmingsplan meer bouwmogelijkheden bevatte, wat daar ook van zij, doet er niet aan af dat het gebruik van de schuur voor woondoeleinden in strijd is met het thans geldende bestemmingsplan en maakt handhavend optreden om die reden niet onevenredig. Ook de stelling dat [appellant B] zijn bedrijfsactiviteiten moet beëindigen als de bewoning van de schuur moet worden gestaakt en dat twee gezinnen niet meer op hetzelfde perceel kunnen wonen, leveren geen bijzondere omstandigheden op, omdat het de keuze van [appellant B] zelf is geweest om zijn aannemersbedrijf in de schuur te vestigen en aan de achterzijde daarvan te gaan wonen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door alleen bij hem handhavend op te treden. Hij acht de situatie op het perceel [locatie 2] te Hagestein vergelijkbaar met zijn situatie en stelt dat voor een tweede gebouw op dat perceel wel een omgevingsvergunning ten behoeve van wonen is verleend.
4.1. Het college heeft toegelicht dat zich op het perceel [locatie 2] een voormalige woonboerderij bevindt en een gebouw dat voorheen in gebruik was als bed en breakfast. In het nieuwe bestemmingsplan is een woonbestemming gegeven aan het gebouw dat voorheen in gebruik was als bed en breakfast. Reden daartoe was dat het gebouw van de voormalige bed en breakfast naast de woonboerderij is gelegen en door deze ligging het ruimtelijk beeld dat hoort bij lintbebouwing niet wordt aangetast. Daarnaast is de voorgevel van het hoofdgebouw naar de openbare weg gekeerd en beschikt het perceel over twee toegangswegen, aldus het college. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit geval rechtens niet vergelijkbaar is. Dat de gebouwen aan de [locatie 2] niet geheel naast elkaar liggen, maar enigszins verspringen, maakt niet dat het geval vergelijkbaar is met het perceel, zoals [appellant] betoogd.
Wat betreft de ter zitting besproken gevallen op de percelen Hoevenweg 3a en 15 en [locatie 4] te Hagestein heeft de rechtbank eveneens terecht overwogen dat deze gevallen niet vergelijkbaar zijn. Hoevenweg 3a betreft een perceel waarop een bedrijfsbestemming rust en waar voor het ter plaatse aanwezige gebouw in 1984 een vrijstelling voor het gebruik als bedrijfswoning is verleend. De percelen [locatie 3] en [locatie 4] liggen in het bestemmingsplan "Landelijk gebied", waar andere planregels gelden. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het handhavend zal optreden indien in strijd met die regels een gebouw wordt bewoond. Wat betreft het ter zitting aan de orde gestelde perceel [locatie 5] te Hagestein heeft het college toegelicht dat het op 13 mei 2016 een controle heeft uitgevoerd en geen bewoning heeft aangetroffen. Om die reden is dat ook geen gelijk geval. Wat betreft de overige door [appellant] in zijn nadere stuk aangegeven gevallen wordt overwogen dat hij niet heeft aangegeven waarom het oordeel van de rechtbank op dit punt onjuist is. Reeds om die reden kan dat niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017
414.