201606390/1/R2.
Datum uitspraak: 21 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Rucphen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2016 heeft het college een hogere waarde als bedoeld in artikel 100a van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de reconstructie van de Bernhardstraat op de gevel van de woning aan de [locatie] te Rucphen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het college de hogere waarde opnieuw en gewijzigd vastgesteld.
[appellant] is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het besluit van 7 maart 2017 naar voren te brengen. Hiervan heeft hij geen gebruik gemaakt.
Desgevraagd hebben [appellant] en het college toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. In het kader van de realisatie van een rondweg rond de kernen Rucphen, Sprundel en Sint Willebrord wordt de Bernhardstraat fysiek gewijzigd. De wijziging betreft onder meer de aanleg van een vrij liggend fietspad en het vervangen van de bestaande klinkerbestrating door asfalt.
De fysieke wijzigingen aan de Bernhardstraat ter hoogte van de woning van [appellant] en de bijbehorende ruimtelijke ingrepen passen in het bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012", vastgesteld door de raad van de gemeente Rucphen bij besluit van 29 maart 2012 en nadien op onderdelen herzien.
Het college is ervan uitgegaan dat door de fysieke wijziging van de Bernhardstraat de geluidbelasting op de gevels van de woning van [appellant] aan de [locatie] in het toekomstig maatgevende jaar met meer dan 2 dB toeneemt ten opzichte van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, zodat sprake is van een reconstructie als bedoeld in artikel 1 van de Wgh. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij het besluit van 28 juni 2016 een hogere waarde vastgesteld voor de woning van [appellant]. Deze hogere waarde bedraagt 56 dB.
Het college heeft naar aanleiding van het door [appellant] ingestelde beroep nader onderzoek laten verrichten naar de geluidbelasting op de gevels van de woning van [appellant]. Op basis van dit nadere onderzoek heeft het college bij besluit van 7 maart 2017 opnieuw en gewijzigd een hogere waarde vastgesteld. Deze hogere waarde bedraagt 57 dB.
Het besluit van 7 maart 2017
2. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb bepaalt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
3. De Afdeling stelt vast dat met het besluit van 7 maart 2017 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van [appellant]. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb moet het beroep daarom mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 7 maart 2017. [appellant] heeft naar aanleiding van dit besluit desgevraagd geen zienswijze naar voren gebracht. Dit betekent dat hij geen beroepsgronden over dit besluit heeft aangevoerd. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant] tegen het besluit van 7 maart 2017 is daarom ongegrond.
Het besluit van 28 juni 2016
4. [appellant] heeft geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 28 juni 2016, aangezien de hogere waarde die bij dit besluit is vastgesteld niet langer de geldende hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de Bernhardstraat van de gevel van diens woning vormt en niet is gebleken van omstandigheden die zijn belangen raken. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 28 juni 2016 is niet-ontvankelijk.
Proceskosten
5. Vervolgens bestaat aanleiding om te bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen. Met analoge toepassing van het in artikel 8:75a van de Awb opgenomen criterium bij toepassing van artikel 8:75 van deze wet is dan een proceskostenveroordeling mogelijk.
Het belang van [appellant] bij een beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 28 juni 2016 is vervallen doordat het college naar aanleiding van het door [appellant] ingestelde beroep nader onderzoek heeft laten verrichten naar de geluidbelasting van de gevels van de woning van [appellant] en daarin aanleiding heeft gezien opnieuw en gewijzigd een hogere waarde vast te stellen. In deze omstandigheid ziet de Afdeling aanleiding om het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen van 28 juni 2016, waarbij een hogere waarde is vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de Bernhardstraat op de gevel van de woning aan de [locatie] te Rucphen, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen van 7 maart 2017 waarbij een hogere waarde is vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de Bernhardstraat op de gevel van de woning aan de [locatie] te Rucphen, ongegrond;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rucphen tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rucphen aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017
45-743.