201700281/1/R6.
Datum uitspraak: 21 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
appellant,
en
de raad van de gemeente Horst aan de Maas,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "1e herziening van het bestemmingsplan De Afhang" en het exploitatieplan "6e herziening op structurele onderdelen van het exploitatieplan De Afhang" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door T.J.P.H. Raassens MSc, en M.W.P.M. Mooren, zijn verschenen.
Overwegingen
Het bestemmingsplan
1. Op 14 december 2010 is het bestemmingsplan "De Afhang" vastgesteld (hierna: het moederplan) voor het gebied "De Afhang" dat ligt aan de westrand van Horst, tussen de Westsingel, de Americaanseweg en de Meterikseweg. Dit gebied is blijkens de plantoelichting aangewezen als uitbreidingslocatie voor woningbouw. Met het moederplan is voorzien in de bouw van ruim 500 woningen. Uit de plantoelichting volgt dat het voorliggende bestemmingsplan is vastgesteld teneinde de verkaveling op een aantal locaties te kunnen verdichten (hetgeen elders in het gebied leidt tot verruiming) teneinde beter te kunnen inspelen op de gewijzigde woningbouwbehoefte.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep
3. [appellant] is eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Horst aan de Maas, sectie [.], nr. [….] in het gebied De Afhang. [appellant] is voornemens ter plaatse drie twee-onder-een-kapwoningen te bouwen. Zijn beroep is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Woongebied" ten noorden van zijn perceel, voor zover daaraan in het moederplan nog een verkeersbestemming was toegekend. Met dit bestemmingsplan is het bestemmingsvlak met de bestemming "Woongebied" ten noorden van zijn perceel vergroot ten koste van de verkeerbestemming met het oog op de ontwikkeling van extra woningen ter plaatse. Dit leidt volgens [appellant] tot een onevenredige verslechtering van de ontsluitingsmogelijkheden van zijn perceel. Hiertoe voert hij aan dat hij voornemens was de strook grond direct ten noorden van zijn perceel met de bestemming "Woongebied" van de gemeente te kopen teneinde aldaar een ontsluiting van zijn perceel op de openbare weg aan te leggen. [appellant] stelt dat dit als gevolg van het voorliggende bestemmingsplan niet langer mogelijk is en dat hij daardoor genoodzaakt is een deel van zijn eigen gronden op te offeren teneinde de twee-onder-een-kapwoningen alsnog te kunnen ontsluiten op de openbare weg. [appellant] stelt, onder verwijzing naar het rapport "Consequenties bouwmogelijkheden perceel achter Schoolstraat 80 Horst" van 6 januari 2017 (hierna: het schaderapport) dat in zijn opdracht is opgesteld door PlanXpert, dat hij hiermee onevenredig wordt benadeeld omdat de drie twee-onder-kapwoningen als gevolg van het bestemmingsplan niet langer winstgevend kunnen worden ontwikkeld.
3.1. De raad betoogt dat de behoefte aan kleinere kavels is toegenomen en dat is gezocht naar meer uitgeefbare grond in het gebied, hetgeen ten koste is gegaan van de openbare ruimte die oorspronkelijk in het moederplan was voorzien. De raad stelt zich op het standpunt dat het voorliggende bestemmingsplan niet leidt tot een onevenredige verslechtering van de ontsluitingsmogelijkheden van het perceel van [appellant]. Hiertoe voert de raad aan dat het perceel zowel in het moederplan als in het voorliggende bestemmingsplan rechtstreeks aan de westzijde kan worden ontsloten op de voorziene openbare weg en dat het perceel aan de oostzijde wordt ontsloten door een zandpad. De aanleg van een nieuwe ontsluiting aan de noord- of zuidzijde van het perceel is volgens de raad derhalve niet noodzakelijk. [appellant] kan volgens de raad ook een gedeelte van de percelen kadastraal bekend Horst aan de Maas, sectie [.], nummers […] en […], verwerven, en de gronden vervolgens zodanig verkavelen dat aan de oostzijde woningen worden gerealiseerd die rechtstreeks kunnen worden ontsloten op de verkeersweg die reeds in het moederplan is voorzien.
3.2. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestemmingsvlak met de bestemming "Woongebied" ten noorden van het perceel van [appellant] niet in redelijkheid heeft kunnen vergroten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter plaatse wenst te voorzien in de bouw van extra woningen en dat - daargelaten of de ontsluitingsmogelijkheden van zijn gronden door het voorliggende bestemmingsplan zijn verslechterd - de aankoop door [appellant] van de desbetreffende strook grond ten noorden van zijn perceel ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan slechts een onzekere toekomstige gebeurtenis was. Voorts heeft de raad toegelicht dat het perceel van [appellant] aan de westzijde kan worden ontsloten en dat [appellant] ook gronden ten oosten van zijn perceel kan aankopen teneinde aldaar een ontsluiting te maken naar de openbare weg. Dat de gronden ten oosten van zijn perceel niet in eigendom zijn van de gemeente, maakt dat niet anders.
Voor zover [appellant] betoogt dat in het moederplan op zijn perceel drie twee-onder-één-kapwoningen waren ingetekend, overweegt de Afdeling dat is gebleken dat [appellant] doelt op een illustratie in de plantoelichting en dat de plantoelichting niet bindend is. Het betoog faalt.
3.3. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.
3.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant], voor zover dat is gericht tegen het bestemmingsplan, ongegrond.
Het exploitatieplan
4. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar het schaderapport, dat zijn exploitatiebijdrage ten onrechte niet met € 62.380,- is verlaagd. Hiertoe voert hij aan dat het bestemmingsplan leidt tot een verslechtering van de ontsluitingsmogelijkheden van zijn perceel en dat hij daardoor genoodzaakt is een ontsluitingsweg op eigen terrein aan te leggen. Hierdoor kunnen niet langer drie twee-onder-één-kapwoningen op zijn perceel worden ontwikkeld en is zijn perceel - anders dan waar de raad van is uitgegaan - niet langer 100% uitgeefbaar ten behoeve van woningbouw. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel voert [appellant] aan dat bij andere grondeigenaren ook een correctie heeft plaatsgevonden in verband met niet uitgeefbare delen van percelen.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan niet leidt tot een verslechtering van de ontwikkelingsmogelijkheden van het perceel van [appellant] en dat reeds daarom een correctie vanwege niet uitgeefbare gronden niet aan de orde is.
4.2. Artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) luidt: "Een exploitatieplan bevat een exploitatieopzet, bestaande uit:
1. voor zover nodig een raming van de inbrengwaarden van de gronden, welke inbrengwaarden voor de toepassing van deze afdeling worden beschouwd als kosten in verband met de exploitatie van die gronden;
2. een raming van de andere kosten in verband met de exploitatie, waaronder een raming van de schade die op grond van artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen;
3. een raming van de opbrengsten van de exploitatie, alsmede de peildatum van de onder 1° tot en met 3° bedoelde ramingen;
4. een tijdvak waarbinnen de exploitatie van de gronden zal plaatsvinden;
5. voor zover nodig een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen, en zo nodig koppelingen hiertussen;
6. de wijze van toerekening van de te verhalen kosten aan de uit te geven gronden."
4.3. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus dat de raad de geraamde opbrengsten voor zijn perceel ten onrechte niet heeft verlaagd, omdat zijn perceel als gevolg van de wijziging van het planologische regime voor de gronden ten noorden van zijn perceel niet langer 100% uitgeefbaar is. Die lagere opbrengsten van zijn perceel zouden vervolgens moeten doorwerken in de hoogte van de verschuldigde exploitatiebijdrage. De Afdeling oordeelt hierover als volgt. Het exploitatieplan is vanwege de gedeeltelijke herziening van het moederplan vastgesteld en betreft een zesde herziening van het oorspronkelijke exploitatieplan "De Afhang" dat op 14 december 2010 is vastgesteld. Vast staat dat de wijziging van het moeder(bestemmings)plan geen betrekking heeft op het perceel van [appellant]. Het betoog van [appellant] dat de wijziging van het moederplan desalniettemin een zodanige wijziging van feiten en omstandigheden met zich brengt dat de raad zijn perceel in de exploitatieopzet redelijkerwijs niet langer 100% uitgeefbaar heeft kunnen achten, volgt de Afdeling niet. De omstandigheid dat [appellant] hierdoor naar gesteld genoodzaakt is om een gedeelte van het perceel aan te wenden voor een ontsluitingsweg, maakt dit niet anders, nu een dergelijke ontsluiting niet als openbaar gebied hoeft te dienen. Bovendien was, zoals de Afdeling hiervoor al heeft overwogen onder 3.2, de voorgenomen aankoop door [appellant] van de strook grond ten noorden van zijn perceel ten tijde van het bestreden besluit slechts een onzekere toekomstige gebeurtenis, kan het perceel van [appellant] ook aan de westzijde worden ontsloten en kan [appellant] ook de gronden ten oosten van zijn perceel aankopen om daar een ontsluiting te maken naar de openbare weg. Het betoog faalt.
4.4. Over de door [appellant] gemaakte vergelijking met percelen ten aanzien waarvan de verschuldigde exploitatiebijdrage wel is aangepast wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat die percelen, anders dan het perceel van [appellant], bestaan uit een uitgeefbaar deel en een openbaar deel, hetgeen [appellant] niet gemotiveerd heeft betwist. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Dit betekent dat de raad de opbrengsten van het perceel van [appellant] noch de hierop gebaseerde exploitatiebijdrage had behoeven aan te passen.
4.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant], voor zover dat is gericht tegen het exploitatieplan, ongegrond.
Proceskosten
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Koziolek-Stoof, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Koziolek-Stoof
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017
749.