ECLI:NL:RVS:2017:1627

Raad van State

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
201606609/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en handhaving van parkeerregels voor fietsen op het Stationseiland in Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. Het college had op 15 oktober 2014 bestuursdwang toegepast door de fiets van [appellant] te verwijderen van de Prins Hendrikkade, omdat deze in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) was geparkeerd. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid handhavend had kunnen optreden, omdat de fiets buiten de daarvoor bestemde fietsvoorziening was geplaatst in een gebied dat als zodanig was aangewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 juni 2017 ter zitting behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door mr. V. de Haan.

De rechtbank had overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden hebben moeten weerhouden van deze handhaving. [appellant] betoogde dat het waarschuwingsbord onvoldoende duidelijk was en dat hij in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld. De rechtbank oordeelde echter dat de tekst van het bord duidelijk genoeg was en dat [appellant] zich ervan had moeten vergewissen wat de geldende verkeersregels waren. De rechtbank concludeerde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten tot bestuursdwang zonder een begunstigingstermijn te stellen, gezien de spoedeisende situatie die zich voordeed door de intensieve gebruik van het gebied.

De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 juni 2017.

Uitspraak

201606609/1/A3.
Datum uitspraak: 21 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2016 in zaak nr. 15/8422 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het college bestuursdwang toegepast en de fiets van [appellant] van de Prins Hendrikkade te Amsterdam verwijderd.
Bij besluit van 17 november 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. V. de Haan, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 15 oktober 2014 heeft een handhaver van de gemeente Amsterdam geconstateerd dat de fiets van [appellant] in strijd met artikel 4.27, vierde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (hierna: APV) buiten de fietsvoorziening op de Prins Hendrikkade binnen het gebied Stationseiland stond geparkeerd. De fiets stond op het trottoir tegen de reling langs het westelijk Open Waterfront (vak 23). De handhaver heeft het slot open gebroken en de fiets meegevoerd naar het fietsdepot.
Wet- en regelgeving
2.    Artikel 5:31, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luiden:
"1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen kan in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de situatie zo spoedeisend is dat een besluit niet kan worden afgewacht, kan terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid genomen."
Artikel 4.27, derde en vierde lid, van de APV luiden:
"3. Het college kan in het belang van de veiligheid en ter voorkoming van hinder een gebied aanwijzen waarin fietsen of bromfietsen uitsluitend in een daarvoor bestemde voorziening mogen worden geparkeerd.
4. Het is verboden om een fiets of bromfiets in een gebied als bedoeld in het derde lid buiten een voor parkeren bestemde voorziening te plaatsen."
3.    Bij het besluit van 7 december 2010 (hierna: Aanwijzingsbesluit) is het Stationseiland aangewezen als gebied waarin fietsen en bromfietsen uitsluitend in een daarvoor bestemde voorziening mogen worden geparkeerd. Het Stationseiland betreft het gebied dat begrensd wordt door het IJ, de oostbuis van de Oostertoegang, de rooilijn van de Prins Hendrikkade en de westbuis van de Westertoegang. Dit besluit is op 5 januari 2011 in werking getreden."
Besluitvorming
4.    Bij het besluit van 17 november 2015 heeft het college het besluit tot toepassing van bestuursdwang gehandhaafd. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellant] zijn fiets in strijd met artikel 4.27, vierde lid, van de APV in een daartoe aangewezen gebied buiten de daarvoor bestemde fietsvoorziening heeft geparkeerd. Bij het Aanwijzingsbesluit is het Stationseiland aangewezen als zodanig gebied. Reden hiervoor is dat het Stationseiland een gebied is dat zeer intensief wordt gebruikt. Enerzijds is er sprake van een vervoersknooppunt van bussen en anderzijds is de fysieke ruimte beperkt. Die ruimte wordt nog meer beperkt door doorlopende werkzaamheden zoals bijvoorbeeld de totstandkoming van de Noord-Zuidlijn, het vernieuwen van de in- en uitgangen van de metro en de aanstaande realisatie van een fietsenstalling onder het Hendriksplantsoen. Als fietsen op het Stationseiland buiten de parkeervoorziening worden neergezet levert dat hinder en overlast op, hetgeen kan leiden tot gevaarlijke situaties. De fiets van [appellant] was buiten de daarvoor bestemde voorziening geplaatst. Derhalve bestond de bevoegdheid om handhavend op te treden. Voorts heeft de handhaver de fiets direct, zonder het stellen van een begunstigingstermijn, mogen verwijderen nu buiten het rek geplaatste fietsen in dit geval per definitie zodanige hinder opleveren dat sprake is van een spoedeisende situatie, aldus het besluit.
Aangevallen uitspraak
5.    De rechtbank heeft overwogen dat het college in redelijkheid handhavend heeft kunnen optreden door middel van het verwijderen van de fiets van [appellant]. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat sprake was van een overtreding en het college derhalve in beginsel bevoegd was handhavend op te treden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college niettemin had moeten afzien van handhavend optreden. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat, hoewel de tekst op het waarschuwingsbord wellicht duidelijker had gekund, de tekst mede gelet op de plek van het bord niet zo onduidelijk is dat [appellant] redelijkerwijs niet kon begrijpen wat van hem werd verwacht. Daarbij komt dat een verkeersdeelnemer zich ervan dient te vergewissen wat de ter plaatse geldende verkeersregels zijn. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot bestuursdwang zonder [appellant] daarbij een begunstigingstermijn te stellen nu sprake was van een spoedeisende situatie. De situatie en de omgeving waarin de fiets werd aangetroffen, de omstandigheid dat die plek intensief wordt gebruikt en een onjuist geplaatste fiets er toe kan leiden dat er meerdere fietsen worden geplaatst, heeft het college daarbij van belang mogen achten. De stelling van [appellant] dat hij geen hinder veroorzaakte, kan hem niet baten, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college mocht overgaan tot toepassing van bestuursdwang. Hij voert hiertoe aan dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan had moeten worden afgezien van handhaving. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank in dit kader heeft miskend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, omdat het waarschuwingsbord onvoldoende duidelijk was. Het waarschuwingsbord, met de tekst "Let op! Voor het stationseiland geldt dat buiten de rekken geplaatste fietsen én fietsen langer geplaatst dan 14 dagen worden verwijderd. Apv 4.2 en 4.27.", staat opgesteld voor de brug naar het eiland waarop het station is gelegen. Gelet op de tekst en de plaatsing van het bord mocht [appellant] ervan uitgaan dat het verbod slechts gold voor het na de brug gelegen eiland, waarop het Centraal Station daadwerkelijk is gelegen, en niet ook voor het gebied voor de brug waar hij zijn fiets parkeerde. De rechtbank heeft het college ten onrechte, en onder verwijzing naar een niet met deze zaak vergelijkbare zaak, gevolgd in zijn standpunt dat het waarschuwingsbord duidelijk genoeg was en [appellant] voorts zelf nader onderzoek had moeten doen naar de ter zake geldende regelgeving. Hierbij is volgens [appellant] van belang dat de gemeente de burger zelf middels de waarschuwingsborden actief informeert, zodat hij niet hoefde te verwachten dat daarnaast nog eigen onderzoek nodig is. Daarbij komt dat het Aanwijzingsbesluit niet langer online was te raadplegen. Na het verwijderen van zijn fiets heeft het college bovendien het waarschuwingsbord verduidelijkt waaruit kan worden opgemaakt dat het college het bord zelf ook onduidelijk vond. De rechtbank is hierop ten onrechte niet ingegaan.
[appellant] betoogt voorts, in het geval de Afdeling van oordeel is dat het college niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is overgegaan tot handhaving, dat de rechtbank heeft miskend dat hem een begunstigingstermijn had moeten worden geboden. Hij voert hiertoe aan dat geen sprake was van een spoedeisende situatie. Het college heeft in het besluit van 17 november 2015 slechts omstandigheden genoemd op grond waarvan het Aanwijzingsbesluit is genomen, waaronder het voorkomen van hinder, maar daarbij niet beoordeeld waarom in dit specifieke geval sprake was van een spoedeisende situatie. De fiets van [appellant] leverde immers geen dusdanige hinder op dat sprake was van een spoedeisende situatie. Hierbij is van belang dat op de desbetreffende plek geen bussen, trams of taxi’s rijden, daar geen werkzaamheden plaatsvinden en er geen in- of uitgang van de metro is. Dat zijn fiets andere mensen zou kunnen uitlokken hun fiets eveneens daar te plaatsen, is gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM4174, voorts onvoldoende voor het ontstaan van een spoedeisende situatie. De rechtbank heeft ten onrechte en zonder zelf onderzoek te doen, overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake was van een spoedeisende situatie, omdat de plek waar de fiets geparkeerd stond intensief wordt gebruikt en een onjuist geplaatste fiets ertoe kan leiden dat op die plek meer fietsen worden geplaatst. De rechtbank is voorts onvoldoende ingegaan op hetgeen [appellant] in dit kader heeft aangevoerd.
Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 17 november 2015 is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Hij voert hiertoe aan dat de werkwijze van het college erop neerkomt, dat fietsen buiten de voorzieningen worden verwijderd en pas indien bezwaar wordt gemaakt wordt beoordeeld of zich daadwerkelijk een spoedeisende situatie voordeed. Hoewel het college in het verweerschrift te kennen heeft gegeven deze werkwijze niet te hanteren en daartoe verschillende beslissingen op bezwaar heeft overgelegd waaruit volgt dat niet alle verkeerd geplaatste fietsen een spoedeisende situatie opleveren, onderschrijft dit volgens [appellant] juist zijn standpunt. Uit die beslissingen kan immers worden afgeleid dat die fietsen in eerste instantie wel waren verwijderd terwijl zich in die gevallen geen spoedeisende situatie voordeed. De rechtbank heeft derhalve miskend dat het college een werkwijze hanteert die is gericht op het nemen van onrechtmatige besluiten die op grote schaal in stand kunnen blijven, omdat veel burgers geen jarenlange procedure willen volgen over het verwijderen van een onjuist geplaatste fiets, aldus [appellant].
Vertrouwensbeginsel
6.1.    Niet in geschil is dat de plek waar [appellant] zijn fiets had geplaatst bij het Aanwijzingsbesluit is aangewezen als gebied waarin fietsen of bromfietsen uitsluitend in een daarvoor bestemde voorziening mogen worden geparkeerd, dat de fiets van [appellant] niet in een dergelijke voorziening stond geparkeerd en dat derhalve sprake was van een overtreding.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het voor [appellant] duidelijk had kunnen zijn dat het op de desbetreffende plek verboden is zijn fiets buiten de parkeervoorziening te plaatsen. Hierbij is van belang dat het college te kennen heeft gegeven dat ter ondersteuning van het Aanwijzingsbesluit op een aantal strategische plekken in het gebied aanwijzingsborden zijn geplaatst. Uit de door het college overgelegde Functiekaart Centraal Station van december 2009 volgt dat binnen het gebied Stationseiland en vooral op de grenzen van dat gebied aanwijzingsborden zijn geplaatst. Zoals het college te kennen heeft gegeven is het aanwijzingsbord geen verkeersbord en is het onderdeel van een bordenplan. Dat [appellant] zijn fiets voor een brug waar een bord is geplaatst heeft geparkeerd, leidt daarom niet tot het oordeel dat hij, gelet op de plaatsing van dat bord en de aanduiding van het gebied als "Stationseiland", ervan mocht uitgaan dat het verbod pas na die brug zou ingaan. [appellant] was bovendien, zoals hij ter zitting heeft erkend, al eerder op zijn weg eenzelfde aanwijzingsbord gepasseerd. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, hoewel de tekst van het waarschuwingsbord wellicht duidelijker had gekund, deze niet zo onduidelijk was dat [appellant] niet kon begrijpen wat van hem werd verwacht. De tekst vermeldt ondubbelzinnig dat voor het Stationseiland geldt dat fietsen die buiten de rekken zijn geplaatst, worden verwijderd. In het Aanwijzingsbesluit is voorts vermeld wat de grenzen zijn van het Stationseiland. Dat het Aanwijzingsbesluit niet langer via internet te raadplegen was, leidt niet tot het oordeel dat het verbod reeds daarom onduidelijk was. De rechtbank heeft in dit kader terecht overwogen dat elke verkeersdeelnemer zich ervan dient te vergewissen wat de ter plaatse geldende verkeersregels zijn. Voor het oordeel dat dit anders is indien de burger al actief wordt geïnformeerd door aanwijzingsborden, bestaat geen grond. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college wegens strijd met het vertrouwensbeginsel had moeten afzien van handhavend optreden.
Het betoog faalt in zoverre.
Spoedeisende situatie en zorgvuldigheidsbeginsel
6.2.    De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het aan het college is om te beoordelen of zich een spoedeisende situatie voordoet en dat in dit geval niet is gebleken van een situatie waarin het had moeten besluiten [appellant] door middel van een begunstigingstermijn in de gelegenheid te stellen om zelf de situatie te herstellen. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college te kennen heeft gegeven dat het gebied intensief wordt gebruikt en dat een onjuist geplaatste fiets ertoe kan leiden dat daar meer fietsen onjuist worden geplaatst. Voorts heeft het college toegelicht dat de specifieke plek waar de fiets van [appellant] stond een doorgangsroute is voor fietsers en voetgangers van de Prins Hendrikkade naar het Centraal Station en vice versa. Het trottoir is van normale omvang en is bedoeld voor voetgangers. Het leeglaten van dit trottoir bevordert de overzichtelijkheid ter plaatse en strekt tot een veilige oversteekplaats voor voetgangers. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de fiets van [appellant] op die specifieke plek hinder veroorzaakte en de vrije doorgang voor passanten en andere weggebruikers belemmerde en dat dit binnen het gebied Stationseiland een bijzonder gevaar opleverde dat noopte tot onverwijlde verwijdering van de fiets.
De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de werkwijze van het college in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Hoewel de werkwijze erop is gericht dat fietsen die buiten de daarvoor bedoelde voorzieningen zijn geplaatst direct worden verwijderd, omdat deze gelet op het Aanwijzingsbesluit in het daarin aangewezen gebied moeten worden geacht hinder te veroorzaken, heeft het college aannemelijk gemaakt dat per geval wordt beoordeeld of daadwerkelijk sprake is van een spoedeisende situatie. Uit de daartoe door het college overgelegde stukken kan worden afgeleid dat bijvoorbeeld in gevallen waarin fietsen in een loze ruimte tussen fietsklemmen en de omheining van de stalling zijn geplaatst zich geen spoedeisende situatie voordoet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het ook in Amsterdam weleens voorkomt dat na verwijdering van een fiets blijkt dat zich geen spoedeisende situatie voordeed, maar dat hieruit niet kan worden afgeleid dat het college een werkwijze hanteert die erop is gericht onrechtmatige besluiten te nemen.
Dat de rechtbank niet op alle door [appellant] genoemde argumenten uitdrukkelijk is ingegaan, biedt voorts onvoldoende grond voor het oordeel dat de rechtbank haar oordeel onvoldoende zou hebben gemotiveerd.
Het betoog faalt ook in zoverre.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Pans    w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017
730.