ECLI:NL:RVS:2017:1643

Raad van State

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
201700070/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit CBR over Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) waarbij een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) is opgelegd. Het CBR legde deze maatregel op na het constateren van twee overtredingen van rijden onder invloed van alcohol, waarbij de ademalcoholgehaltes respectievelijk 335 μg/l en 250 μg/l waren. Het besluit van het CBR werd in eerste aanleg door de rechtbank Den Haag bevestigd, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 7 juni 2017. Tijdens deze zitting was het CBR vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen. [appellant] betoogde dat het CBR ten onrechte had afgezien van een hoorzitting in bezwaar, omdat hij zijn bezwaren niet voldoende had kunnen toelichten. De rechtbank had echter geoordeeld dat het CBR op basis van de onbetwiste feiten niet verplicht was om een hoorzitting te houden, aangezien de bezwaren kennelijk ongegrond waren.

De Raad van State bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het CBR terecht had besloten om geen hoorzitting te houden, omdat er geen twijfel bestond over de feiten die aan het besluit ten grondslag lagen. De hoogte van de ademalcoholgehaltes was niet betwist door [appellant], en de wetgeving verplichtte het CBR om een EMA op te leggen bij deze overtredingen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201700070/1/A2.
Datum uitspraak: 21 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2016 in zaak nr. 16/4018 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2016 heeft het CBR een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd aan [appellant].
Bij besluit van 30 maart 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2017, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Een EMA is een verplichte cursus waarin de cursist de risico’s van alcoholgebruik in het verkeer worden bijgebracht en hem wordt geleerd niet meer met alcohol op te gaan rijden. In de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) zijn de regels voor het opleggen van een EMA neergelegd.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 doet de politie schriftelijke mededeling aan het CBR als bij haar het vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de geschiktheid een motorrijtuig te besturen.
Ingevolge artikel 11, aanhef en onder c, van de Regeling legt het CBR een EMA op indien tegen betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste tweemaal proces-verbaal is opgemaakt wegens het rijden onder invloed van alcohol, waarbij ten minste eenmaal een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 μg/l.
2.    Bij brief van 5 januari 2016 heeft de politie, eenheid Den Haag, aan het CBR een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gedaan. In die mededeling is vermeld dat bij [appellant] op 25 december 2015 een ademalcoholgehalte van 335 μg/l en op 1 februari 2015 een ademalcoholgehalte van 250 μg/l is geconstateerd. Het CBR heeft vervolgens bij het besluit van 13 januari 2016 op grond van artikel 11, aanhef en onder c, van de Regeling een EMA opgelegd aan [appellant].
3.    [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Volgens hem staat in de mededeling van de politie ten onrechte vermeld dat het vermoeden bestaat dat hij niet beschikt over de vereiste geschiktheid omdat bij hem een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 μg/l. Ook is hij door de politie in een strafbeschikking ten onrechte aangemerkt als beginnend bestuurder. [appellant] heeft in het bezwaarschrift verzocht om te worden gehoord.
Het CBR heeft met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgezien van het horen van [appellant], omdat het bezwaar volgens het CBR kennelijk ongegrond is.
Geschil en oordeel van de rechtbank
4.    In geschil is de vraag of het CBR mocht afzien van het houden van een hoorzitting in bezwaar. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord.
Beoordeling van het hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat het CBR ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom van een hoorzitting is afgezien.
5.1.    Het betoog faalt. Het CBR heeft in het besluit van 30 maart 2016 medegedeeld dat met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van een hoorzitting is afgezien, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daaraan heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] de in de mededeling van de politie vermelde aanhoudingsgegevens van 25 december 2015 en 1 februari 2015 niet heeft betwist en het CBR op grond van artikel 11, eerste lid, van de Regeling gehouden was hem een EMA op te leggen.
6.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het CBR van het horen mocht afzien. Het houden van een hoorzitting dient voor het inwinnen van informatie en het bevorderen van het vertrouwen van de burger in de overheid. Hij had nader willen toelichten waarom de mededeling van de politie volgens hem onjuist was en had het eveneens over de kosten van de EMA willen hebben, aldus [appellant].
6.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Zij is voorts terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat die situatie zich ten tijde van het besluit van 30 maart 2016 voordeed, gelet op hetgeen [appellant] in bezwaar heeft aangevoerd en het dwingendrechtelijke toetsingskader. [appellant] heeft de hoogte van de ademalcoholgehaltes op 25 december 2015 en 1 februari 2015, zoals vermeld in de mededeling van de politie en het besluit waarbij de EMA is opgelegd, niet betwist. Ter zitting bij de rechtbank heeft zijn gemachtigde desgevraagd nogmaals bevestigd dat die gegevens niet worden bestreden. Artikel 11, aanhef en onder c, van de Regeling schrijft, gelet op die ademalcoholpercentages, dwingend voor dat het CBR een EMA oplegt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de passage in de mededeling dat bij [appellant] een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 μg/l een evidente verschrijving is en niet maakt dat het CBR niet gehouden zou zijn een EMA op te leggen. Die passage is bovendien niet ten grondslag gelegd aan het besluit waarbij de EMA is opgelegd. Ook de omstandigheid dat [appellant] in een strafbeschikking onterecht als beginnend bestuurder is aangemerkt, is - gelet op de onbestreden ademalcoholpercentages - geen reden artikel 11, aanhef en onder c, van de Regeling niet toe te passen.
[appellant] heeft in zijn bezwaarschrift niet aangevoerd dat de mededeling van de politie nog meer onjuistheden bevatte en dat hij op een hoorzitting informatie wilde uitwisselen en de kosten van de EMA wilde bespreken. De rechtbank heeft reeds daarom in die eerst ter zitting in beroep aangevoerde gronden terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR niet van een hoorzitting mocht afzien.
Het betoog faalt.
Eindoordeel
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Van den Broek    w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017
611.