201606705/1/A3.
Datum uitspraak: 21 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2016 in zaak nr. 15/6018 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij e-mailbericht van 19 juni 2015 heeft het college gereageerd op de e-mailberichten van [appellant] van 1, 8 en 12 juni 2015.
Bij besluit van 27 augustus 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.S. Pols, advocaat te Vogelenzang, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 23 november 2014 heeft [appellant] het college op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) verzocht om hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens zijn verwerkt in de periode 2006 tot heden die direct of indirect betrekking hebben op de Alijda-uitspraak van de Directie Veiligheid. Hij heeft hierbij verzocht om een lijst van alle informatiedragers en voorts kopieën, afschriften of uittreksels daarvan.
Bij besluit van 18 maart 2015 heeft het college [appellant] op grond van artikel 35, tweede lid, van de Wbp een overzicht verstrekt van hem betreffende, in het kader van de Alijda-uitspraak verwerkte, persoonsgegevens en het samenwerkingsconvenant ‘Aanpak Malafide Eigenaren’.
2. Bij e-mailberichten van 1, 8 en 12 juni 2015 heeft [appellant] aan mevrouw C. Nanuruw-Basmagi, werkzaam bij de gemeente, gevraagd om met hem contact op te nemen voor het inplannen van een afspraak om de verzochte informatie te komen inzien.
Bij e-mailbericht van 19 juni 2015 heeft Nanuruw-Basmagi hierop gereageerd en [appellant] meegedeeld dat zij ervan uitgaat dat het besluit van 18 maart 2015 en het bijbehorende overzicht in goede orde zijn ontvangen en dat het niet mogelijk is de onderliggende documenten fysiek te komen inzien, omdat de documenten bestemd zijn voor intern beraad en dat het verstrekte overzicht zijn inzageverzoek volledig dekt.
Op 12 juli 2015 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het e-mailbericht van 19 juni 2015 waarmee het besluit van 18 maart 2015, volgens hem, is herroepen.
3. Bij het besluit van 27 augustus 2015 heeft het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het is gericht tegen het e-mailbericht van 19 juni 2015 hetgeen geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Derhalve kon daartegen geen bezwaar worden gemaakt.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat de e-mail van 19 juni 2015 is gericht op rechtsgevolg, omdat daarbij het besluit van 18 maart 2015 is herroepen. Volgens [appellant] volgt uit het besluit van 18 maart 2015 en de daarin opgenomen zinsnede "Wij beslissen aan uw inzage-verzoek […] te voldoen", dat het college geheel aan zijn verzoek tegemoet zou komen en naast het verstrekken van een overzicht tevens inzage zou verschaffen in de documenten waarin zijn persoonsgegevens zijn opgenomen. Nu het college bij e-mail van 19 juni 2015 alsnog heeft geweigerd die inzage te verschaffen, moet dat bericht worden aangemerkt als wijziging van het eerdere besluit. Indien de Afdeling van oordeel is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de e-mail van 19 juni 2015 niet kan worden aangemerkt als wijziging van het besluit van 18 maart 2015, heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het college op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan laatstgenoemd besluit. De rechtbank heeft het geschil dan ook ten onrechte beperkt tot de vraag of de e-mail van 19 juni 2015 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat het college met het verstrekken van het overzicht heeft voldaan aan de eisen van artikel 35, tweede lid, van de Wbp en dat op grond van die wet geen recht op inzage in de onderliggende documenten bestaat. Indien niet kon worden overgegaan tot inzage, had het college dit volgens hem moeten opnemen in het besluit.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn bezwaar van 12 juli 2015, indien dat moet worden geacht tevens te zijn gericht tegen het besluit van 18 maart 2015, zonder verschoonbare reden te laat is ingediend. Hij voert hiertoe aan dat het besluit van 18 maart 2015 zo onduidelijk was, althans dusdanig was geformuleerd, dat hij ervan mocht uitgaan dat hij inzage zou krijgen in de documenten waarin de hem betreffende persoonsgegevens zijn opgenomen. Derhalve had hij geen reden eerder dan na 19 juni 2015, toen hij erachter kwam dat het besluit van 18 maart 2015 wellicht anders dient te worden begrepen, bezwaar te maken.
4.1. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt:
"Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
Artikel 35 van de Wbp luidt:
"1. De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
2. Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
[…]."
4.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de e-mail van 19 juni 2015 niet is gericht op rechtsgevolg, nu die slechts de mededeling bevat dat [appellant] geen inzage zal worden verschaft in de documenten waarin de hem betreffende persoonsgegevens zijn opgenomen. De e-mail is geen reactie op zijn inzageverzoek van 23 november 2014 nu daarop reeds op 18 maart 2015 door het college was beslist. Anders dan [appellant] betoogt, is hem bij dat besluit evenmin inzage in de onderliggende documenten toegezegd. De rechtbank heeft in dat kader terecht overwogen dat uit het besluit van 18 maart 2015 volgt dat het college [appellant] naar aanleiding van zijn inzageverzoek een overzicht verstrekt met alle verwerkingen van de hem betreffende persoonsgegevens vanaf 2006 in het kader van de Alijda-uitspraak alsmede het samenwerkingsconvenant ‘Aanpak Malafide Eigenaren’. Uit deze bewoording kan op geen enkele wijze worden afgeleid dat [appellant] inzage in de onderliggende documenten zal worden verschaft. De rechtbank heeft derhalve voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de e-mail van 19 juni 2015 moet worden aangemerkt als besluit tot wijziging van het besluit van 18 maart 2015.
De manier waarop het college uitvoering heeft gegeven aan het besluit van 18 maart 2015 betreft voorts een feitelijke handeling die niet is gericht op rechtsgevolg. Hiertegen staat geen bezwaar of beroep bij de bestuursrechter open. De rechtbank heeft het geschil derhalve in zoverre terecht beperkt tot de vraag of de e-mail van 19 juni 2015 is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Het betoog faalt in zoverre.
4.3. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat zijn bezwaar had moeten worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 maart 2015 en de rechtbank in dat kader ten onrechte heeft overwogen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, wordt met de rechtbank overwogen dat van een verschoonbare termijnoverschrijding niet is gebleken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, omdat hij door het college dusdanig aan het lijntje zou zijn gehouden, niet tijdig bezwaar kon maken. Dat hij niet eerder dan na de e-mail van 19 juni 2015 reden zag bezwaar te maken, omdat hij ervan uitging dat hem inzage in de documenten zou worden verschaft, dient voor zijn rekening te komen. Zoals onder 4.2 is overwogen kan uit het besluit van 18 maart 2015 niet worden afgeleid dat hem inzage zou worden verschaft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van andere omstandigheden op grond waarvan de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar zou zijn, niet is gebleken.
Het betoog faalt ook in zoverre.
4.4. Nu de e-mail van 19 juni 2015 niet is gericht op rechtsgevolg en daartegen derhalve geen bezwaar kon worden gemaakt en het bezwaar, voor zover dat al zou moeten worden aangemerkt als mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 maart 2015 te laat is ingediend, wordt aan de vraag of het college met laatstgenoemd besluit heeft voldaan aan de eisen van artikel 35, tweede lid, van de Wbp niet toegekomen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Pans w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017
730.