201602988/1/A3.
Datum uitspraak: 28 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 april 2016 in zaak nr. 15/490 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leudal.
Procesverloop
Bij brief van 12 februari 2015 heeft [appellant] de rechtbank verzocht om het college met toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tot schadevergoeding te veroordelen.
Bij uitspraak van 5 april 2016 heeft de rechtbank dit aan haar gerichte verzoek aangemerkt als een door [appellant] tegen een besluit van het college van 2 april 2014 ingesteld beroep en dat beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door W. van Reenen, adviseur te Lisse, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Barentsen, zijn verschenen.
Ambtshalve overwegingen
1. [appellant] is eigenaar en verhuurder van het pand aan de [locatie] te Ittervoort, gemeente Leudal. Bij besluit van 9 april 2013 heeft het college, onder verwijzing naar een advies van het Landelijk Bureau Bibob, geweigerd om aan een huurder van [appellant], krachtens de Drank- en Horecawet en de Algemene plaatselijke verordening, vergunningen te verlenen voor de exploitatie van een seksinrichting in het pand. Dit besluit vermeldt dat er blijkens het advies, wegens een zakelijk samenwerkingsverband tussen deze huurder en [appellant], ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en dat een mindere mate van gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het college heeft dat besluit op 9 april 2013 bekendgemaakt, maar alleen aan de desbetreffende huurder. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt. Ook [appellant] heeft, zoals hij ter zitting bij de Afdeling te kennen heeft gegeven, nagelaten om daartegen bezwaar te maken, ook al is hij vlak na het verstrijken van de bezwaartermijn van de inhoud van dat besluit op de hoogte geraakt. Het besluit van 9 april 2013 is daardoor in rechte onaantastbaar geworden.
Op 25 maart 2014 heeft [appellant] het college per e-mail verzocht een besluit te nemen tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van het besluit van 9 april 2013 stelt te hebben geleden. [appellant] heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat de weigering de gevraagde vergunningen aan zijn toenmalige huurder te verlenen onrechtmatig is geweest en dat het besluit hem betreffende gegevens vermeldt, waardoor zijn privacy is geschonden.
Bij besluit van 2 april 2014 heeft het college het verzoek van 25 maart 2014 afgewezen.
Bij brief van 12 februari 2015 heeft [appellant] de rechtbank verzocht het college met toepassing van artikel 8:88 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van het besluit van 9 april 2013 stelt te hebben geleden.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns) geoordeeld dat het vóór 1 juli 2013 geldende procesrecht van toepassing is, omdat [appellant] als gevolg van het besluit van 9 april 2013 schade stelt te hebben geleden. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] en het college niet van het juiste procesrecht zijn uitgegaan en derhalve in de veronderstelling verkeerden dat ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, geen rechtsmiddel tegen het besluit van 2 april 2014, dat de rechtbank als een zuiver schadebesluit heeft aangemerkt, heeft opengestaan. Gelet daarop heeft de rechtbank de brief van 12 februari 2015 opgevat als een tegen het besluit van 2 april 2014 gericht beroepschrift. Tevens heeft de rechtbank verschoonbaar geacht dat [appellant] geen bezwaar tegen het besluit van 2 april 2014 heeft gemaakt. Vervolgens heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard, omdat het besluit van 9 april 2013 in rechte onaantastbaar is geworden en derhalve van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan.
Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij met zijn bij brief van 12 februari 2015 ingediende verzoek primair heeft beoogd de onrechtmatigheid van het besluit van 9 april 2013 aan de orde te stellen.
2. Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit."
3. Op 1 juli 2013 is de Wns, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Daarbij is onder meer de Awb gewijzigd, waardoor op 1 juli 2013 artikel 8:88 in werking is getreden. Artikel IV, eerste lid, van de Wns luidt: "Op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing." Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 8:88 van de Awb niet van toepassing is op de schade die [appellant] naar aanleiding van het besluit van 9 april 2013 stelt te hebben geleden. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte geoordeeld dat [appellant] bij brief van 12 februari 2015 beroep tegen het besluit van 2 april 2014 heeft ingesteld. Daartoe is redengevend dat die brief uitsluitend een verzoek bevat om het college met toepassing van artikel 8:88 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade die [appellant] als gevolg van het besluit van 9 april 2013 stelt te hebben geleden. De rechtbank had derhalve moeten volstaan met het oordeel dat zij onbevoegd is om kennis te nemen van het door [appellant] bij haar ingestelde verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 april 2016 in zaak nr. 15/490;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingediende verzoek kennis te nemen;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Slump w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017
610.