201605131/1/A2.
Datum uitspraak: 28 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2016 in zaak nr. 15/7650 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft de minister aan [appellante] een boete opgelegd van € 2.010,00 wegens overtreding van artikel 4, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG).
Bij besluit van 30 november 2015 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. van Broekhuijze, advocaat te Ridderkerk, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A. Costa Canas, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De minister heeft aan [appellante] een boete opgelegd omdat zij op 6 augustus 2014 in een advertentie in een huis-aan-huisblad één van haar medewerkers heeft aangeduid als arts, terwijl deze persoon niet als zodanig staat ingeschreven in het BIG-register als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIG. [appellante] bestrijdt dat zij als overtreder van artikel 4, tweede lid, van de Wet BIG kan worden aangemerkt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar artikel 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geoordeeld dat overtredingen ook kunnen worden begaan door rechtspersonen en dat [appellante] zich door plaatsing van de advertentie via een van haar medewerkers de titel van arts heeft toegedicht. Nu het de desbetreffende werknemer niet was toegestaan de titel van arts te voeren, was dit [appellante] evenmin toegestaan en heeft zij hiermee gehandeld in strijd met artikel 4, tweede lid, van de Wet BIG, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep van [appellante]
3. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat zij kan worden aangemerkt als overtreder van artikel 4, tweede lid, van de Wet BIG.
3.1. Artikel 3, eerste lid van de Wet BIG luidt: "Er worden registers ingesteld, waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven (...)".
Artikel 4, eerste lid, luidt: "Aan degenen die in een register ingeschreven staan, is het recht voorbehouden de in artikel 3, eerste lid, aan de hoedanigheid waarin zij ingeschreven worden, gegeven benaming als titel te voeren".
Het tweede lid luidt: "Het is degene wie het recht tot het voeren van een in deze wet geregelde titel niet toekomt op grond van het eerste lid, verboden deze titel, een daarop gelijkende benaming dan wel een op die titel betrekking hebbend onderscheidingsteken, aangegeven met toepassing van artikel 93 of daarmee in hoofdzaak overeenstemmend, te voeren.
3.2. De advertentie in het huis-aan-huisblad omvat twee gedeelten. In het eerste gedeelte wordt algemene informatie gegeven over de chiropractie en worden de specifieke vaardigheden van de in de praktijk werkzame chiropractors gegeven. De door de minister gewraakte zin is opgenomen in het andere gedeelte, met de kop "Gewijzigde openingstijden [appellante]!". De van belang zijnde tekst luidt als volgt: "Met ingang van heden is [appellante] ook in de middaguren geopend, te weten op dinsdag- en donderdagmiddag van 14.00-18.00. Uw behandelend arts is dan [persoon] die ons team van chiropractors komt versterken. [persoon] komt uit Australie, is afgestudeerd aan RMIT University in Melbourne en wil hier in Nederland graag zijn beroep uitoefenen. Hij is een gepassioneerd chiropractor en zal u ook kunnen adviseren op het gebied van gezonde voeding en beweging.".
3.3. Uit de tekst van de advertentie blijkt dat [appellante] niet voor zichzelf de titel van arts heeft gevoerd. [persoon] heeft dat evenmin gedaan. De zin die voor de minister aanleiding heeft gegeven voor het opleggen van een boete behelst niet meer dan de, achteraf gezien, onjuist gebleken mededeling over de hoedanigheid van [persoon].
Op grond van het bovenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellante] met het plaatsen van de advertentie in het huis-aan-huisblad van 6 augustus 2014 artikel 4, tweede lid, van de Wet BIG heeft overtreden. De minister kon derhalve ter zake van de in het besluit van 7 juli 2015 vermelde gedraging geen boete opleggen wegens overtreding van deze bepaling.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 november 2015 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 7 juli 2015 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2016 in zaak nr. 15/7650;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 30 november 2015, kenmerk DWJZ-2015000519;
V. herroept het besluit van 7 juli 2015, kenmerk 2015-1191715/BB1000204/AR/ao;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; ;
VIII. veroordeelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 834,00 (zegge: achthonderdvierendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017
608.