201703377/4/A1.
Datum uitspraak: 30 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
[verzoekster A], Interchemie Werken "De Adelaar" B.V., [verzoeker B] en [verzoekster C], alsmede [verzoeker D] en [verzoeker E], allen gevestigd onderscheidenlijk wonend te Venray (hierna: [verzoekster] en anderen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 maart 2017 in zaken nrs. 16/117, 16/118, 16/119, 16/120, 16/122, 16/221 in het geding tussen onder meer:
[verzoekster] en anderen,
[belanghebbende]
en
het college van burgemeester en wethouders van Venray.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2015 heeft het college aan de Coöperatie voor Mineralen Valorisatie U.A. (hierna: Comiva) een omgevingsvergunning tweede fase verleend voor het bouwen van een mestscheidingsinstallatie op het perceel Metaalweg 1c te Venray en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 10 maart 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door Interchemie Werken "De Adelaar" en [verzoeker B] en [verzoekster C] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de door [verzoekster] en [verzoeker D] en [verzoeker E] daartegen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben onder meer [verzoekster] en anderen hoger beroep ingesteld. [verzoekster] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 juni 2017, waar [verzoekster] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Smids, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Comiva, vertegenwoordigd door A.F.J. Voncken, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Het bezwaar of beroep schorst niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald."
Artikel 6:24 van de Awb luidt: "Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld."
3. [verzoekster] en anderen betogen tevergeefs dat de door hen ingestelde hoger beroepen een schorsende werking hebben en Comiva reeds hierom hangende de bodemprocedure bij de Afdeling geen gebruik mag maken van de aan haar verleende omgevingsvergunning. Ingevolge artikel 6:16 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van die wet, schorst het instellen van hoger beroep niet de werking van een bestreden besluit. Nu in de Crisis- en herstelwet voor een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning geen afwijkende regeling is opgenomen, leidt de toepasselijkheid van die wet niet tot het oordeel dat de werking van de bij besluit van 1 december 2015 verleende omgevingsvergunning door het hoger beroep is geschorst.
4. Indien het instellen van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak geen schorsende werking heeft, hebben [verzoekster] en anderen de voorzieningenrechter verzocht om de bij besluit van 1 december 2015 verleende omgevingsvergunning te schorsen totdat in de hoofdzaak uitspraak is gedaan. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat Comiva te kennen heeft gegeven op korte termijn met de bouwwerkzaamheden te zullen beginnen, waardoor een onomkeerbare situatie dreigt te ontstaan.
5. De vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 6.6, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Smakterheide" een omgevingsvergunning te verlenen en de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid, lenen zich niet voor beantwoording in deze procedure en zullen in de bodemprocedure onderzocht moeten worden. Bovendien vormt het door [belanghebbende] tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep een beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
6. Hetgeen [verzoekster] en anderen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans uiteindelijk zal blijken dat geen omgevingsvergunning voor de bouw van de mestscheidingsinstallatie mocht worden verleend.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de voorziene bedrijfsactiviteiten moeten worden aangemerkt als mestverwerking, opgenomen als categorie 5.1 van de "staat van bedrijfsactiviteiten", waarvoor met toepassing van artikel 6.6, aanhef en onder a, van de planregels geen omgevingsvergunning kan worden verleend. De rechtbank heeft voor de beoordeling of aan de voorwaarden van artikel 6.6, aanhef en onder a, van de planregels is voldaan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) als deskundige benoemd. In hetgeen [verzoekster] en anderen hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen reden om op voorhand aan te nemen dat de rechtbank niet mocht afgaan op de door de StAB in het uitgebrachte onderzoeksverslag neergelegde conclusie dat de mestscheidingsinstallatie gelet op de procesvoering en omvang van de milieubelasting geacht kan worden overeen te komen met een bedrijf in milieucategorie 3.2 waarvoor met toepassing van artikel 6.6, aanhef en onder a, van de planregels omgevingsvergunning kan worden verleend.
In hetgeen [verzoekster] en anderen hebben aangevoerd met betrekking de aan het besluit ten grondslag liggende belangenafweging ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding om de omgevingsvergunning te schorsen. De voorzieningenrechter ziet op voorhand geen grond om aan te nemen dat het college de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening bij de belangenafweging in aanmerking te nemen gevolgen van realisering van de mestscheidingsinstallatie onvoldoende bij de beoordeling heeft betrokken.
7. Onder deze omstandigheden en na afweging van de betrokken belangen, wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Daarbij wijst de voorzieningenrechter erop dat een houder van een verleende vergunning, zolang deze niet in rechte onaantastbaar is, op eigen risico daarvan gebruik maakt, ook als het verzoek als thans aan de orde worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Deen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2017
604.