ECLI:NL:RVS:2017:1794

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
201607549/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verklaring omtrent gedrag voor taxichauffeur na verkeersdelicten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, die op 1 september 2016 zijn beroep ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 22 maart 2016 de aanvraag van [appellant] voor een verklaring omtrent het gedrag (VOG) afgewezen, omdat hij meerdere verkeersdelicten had begaan. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarbij de staatssecretaris had gesteld dat de verkeersdelicten een risico vormden voor de veiligheid van passagiers en andere weggebruikers. De staatssecretaris had daarbij het belang van de samenleving bij bescherming tegen dit risico zwaarder laten wegen dan het belang van [appellant] bij het verkrijgen van de VOG.

Tijdens de zitting op 26 juni 2017 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. P. Koops. Hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat zijn belang bij verstrekking van de VOG niet zwaarder weegt dan het belang van de samenleving. [appellant] voerde aan dat hij slechts drie strafbare feiten had begaan, die alle overtredingen waren, en dat hij geen gevaar had veroorzaakt. Hij stelde ook dat de gevolgen van de weigering van de VOG voor hem en het taxibedrijf van zijn vader verstrekkend waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat het risico voor de samenleving zwaarder woog dan het belang van [appellant]. De rechtbank had de belangenafweging van de staatssecretaris terecht gevolgd. De staatssecretaris had in redelijkheid kunnen concluderen dat de kans op recidive aanwezig was, gezien het aantal en de aard van de strafbare feiten, en dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen deze risico's voorop stond. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201607549/1/A3.
Datum uitspraak: 5 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 1 september 2016 in zaak nrs. 16/3255 en 16/2606 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) ten behoeve van het aanvragen van een chauffeurskaart bij KIWA Register B.V. afgewezen.
Bij besluit van 30 mei 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. Koops, advocaat te Assen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V.N. Chaudron, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] werkte als taxichauffeur bij het taxibedrijf van zijn vader. Daarvoor was hij in het bezit van een chauffeurskaart. Namens de minister van Infrastructuur en Milieu heeft KIWA Register B.V. van hem verlangd dat hij opnieuw een vog aanvraagt. Zonder een nieuwe vog kon hij zijn chauffeurskaart niet behouden.
Regelgeving
2.    De tekst van de relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
De besluiten van de staatssecretaris
3.    De staatssecretaris heeft geweigerd [appellant] een vog te verlenen. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat [appellant] bij strafbeschikking van 20 januari 2016 wegens het overschrijden van de maximumsnelheid de bevoegdheid om motorvoertuigen te besturen voor de duur van 119 dagen is ontzegd, bij strafbeschikking van 25 maart 2013 wegens gevaarlijk rijgedrag een geldboete van € 400,00 is opgelegd en bij strafbeschikking van 19 maart 2013 wegens het overschrijden van de maximumsnelheid een geldboete van € 800,00 is opgelegd en de bevoegdheid om motorvoertuigen te besturen voor de duur van 2 maanden is ontzegd.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat deze verkeersdelicten, indien herhaald bij de uitoefening van de functie van taxichauffeur, een risico vormen voor het welzijn van passagiers en andere weggebruikers. Daarnaast zijn snelheidsovertredingen bij uitstek niet te verenigen met de functie van taxichauffeur. Daarom is voldaan aan het zogenoemde objectieve criterium.
Bij de beoordeling van het subjectieve criterium heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het belang van de beperking van de risico's voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij verlening van de vog. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat het tijdsverloop sinds de strafbare feiten beperkt is, [appellant] meerdere strafbare feiten heeft begaan en de strafbare feiten bij uitstek niet te verenigen zijn met de functie van taxichauffeur. Daartegenover acht de staatssecretaris de jeugdige leeftijd van [appellant] en zijn belang bij verlening van de vog onvoldoende zwaarwegend.
In bezwaar heeft de staatssecretaris de weigering gehandhaafd.
Beoordeling van het hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat zijn belang bij verstrekking van een vog niet zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het vastgestelde risico. In dat verband voert [appellant] aan dat hij slechts drie strafbare feiten heeft begaan, die alle overtredingen - dus geen misdrijven - betreffen. Wat de aard van de strafbare feiten betreft, gaat het om twee snelheidsovertredingen en één keer wegrijden met slippende banden. Niet voor niets zijn deze overtredingen op de lichtste wijze bestraft, te weten met een strafbeschikking, aldus [appellant]. Verder voert hij aan dat hij bij het begaan van de strafbare feiten materieel bezien geen gevaar heeft veroorzaakt en dat hij, indien hij destijds zou zijn bijgestaan door een raadsman, waarschijnlijk niet zou zijn veroordeeld voor gevaarlijk rijgedrag. Voorts voert hij aan dat door de weigering van de vog zijn chauffeurskaart is ingetrokken, waardoor hij geen inkomsten kan verwerven en het taxibedrijf van zijn vader financiële schade lijdt. Door het zien van deze verstrekkende gevolgen zal hij bovendien wel tweemaal nadenken voordat hij weer een verkeersovertreding begaat, waardoor de kans op recidive niet meer aanwezig is. De kans op recidive is te minder aanwezig doordat hij bij het CBR een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) heeft moeten volgen, waarbij hij is geconfronteerd met de risico's in het verkeer en zijn verantwoordelijkheden als bestuurder. Verder betreft het een jeugdzonde en is al geruime tijd verstreken sinds 3 februari 2014, de datum waarop de meest recente overtreding is begaan. Voorts stelt [appellant] dat, indien de maatschappij daadwerkelijk dient te worden beschermd tegen het risico dat hij verkeersovertredingen begaat, hij in het geheel moet worden uitgesloten van deelname aan het verkeer en ook een significant aantal andere weggebruikers daarvan zou moeten worden uitgesloten. Verder voert hij aan dat hij, doordat hij vanaf de overtreding op 3 februari 2014 tot aan de weigering van de vog en de intrekking van de chauffeurskaart zijn werk als taxichauffeur mocht blijven verrichten, erop mocht vertrouwen dat hij zijn werk mocht blijven verrichten.
4.1.    Evenals in bezwaar en beroep is thans niet in geschil dat is voldaan aan het objectieve criterium. Het geschil gaat dus over het subjectieve criterium. Volgens paragraaf 3.3 van de door de staatssecretaris toegepaste Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van een vog zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico.
4.2.    De rechtbank is [appellant] terecht niet gevolgd in zijn betoog dat de staatssecretaris bij de belangenafweging te veel gewicht heeft toegekend aan de strafbare feiten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Allereerst mocht de staatssecretaris ervan uitgaan dat [appellant] door gevaarlijk rijgedrag artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 heeft overtreden. De daarvoor op 25 maart 2013 opgelegde strafbeschikking is immers onherroepelijk. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat hij niet zou zijn veroordeeld voor overtreding van die bepaling indien hij destijds zou zijn bijgestaan door een raadsman, maar die stelling - wat daar ook van zij - hoefde voor de staatssecretaris geen aanleiding te zijn om niet van de in het justitieel documentatiesysteem vermelde strafbeschikking uit te gaan.
De staatssecretaris heeft voorts terecht in ogenschouw genomen dat de officier van justitie de strafbare feiten niet licht aan [appellant] heeft aangerekend, hetgeen tot uitdrukking komt in de straffen die in de strafbeschikkingen zijn opgenomen. Aan [appellant] zijn bovendien niet alleen geldboetes opgelegd, maar hem is ook tweemaal de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen ontzegd. De tweede maal betrof het een aanzienlijke periode, te weten 119 dagen. Dat het strafrechtelijk bezien overtredingen - en geen misdrijven - betreft, maakt de zwaarte van die straffen niet anders. Dat de strafbare feiten met een strafbeschikking zijn afgedaan, betekent voorts niet dat [appellant] daarvoor op de lichtste wijze is gestraft.
Verder heeft de staatssecretaris gesteld dat snelheidsovertredingen pas in het justitieel documentatiesysteem worden opgenomen, indien de maximumsnelheid met ten minste 30 kilometer per uur is overschreden. Ter toelichting op de twee snelheidsovertredingen die de staatssecretaris bij de besluiten heeft betrokken, heeft [appellant] ter zitting gesteld dat hij de ene keer 180 km/h reed op een snelweg waar de maximumsnelheid 120 km/h was en dat hij de andere keer 110 km/h reed op een weg waar de maximumsnelheid 60 km/h was. De staatssecretaris heeft daarom terecht gesteld dat het niet ging om geringe overschrijdingen van de maximumsnelheid.
Voorts behoefde de staatssecretaris niet uit te gaan van een 'jeugdzonde'. Hij mocht in aanmerking nemen dat [appellant] - in een tijdsbestek van minder dan anderhalf jaar - driemaal is bestraft voor verkeersovertredingen, waarbij het tweemaal ging om een forse overschrijding van de maximumsnelheid. [appellant] heeft gesteld dat hij bij de door hem begane strafbare feiten niet daadwerkelijk gevaar heeft veroorzaakt, maar heeft deze stelling niet gemotiveerd. Los daarvan mocht de staatssecretaris tot uitgangspunt nemen dat deze strafbare feiten in het algemeen gevaar voor anderen opleveren. Daarom mocht hij zich op het standpunt stellen dat, ook indien [appellant] in deze concrete gevallen anderen niet in gevaar zou hebben gebracht, dergelijke overtredingen bij uitstek niet te verenigen zijn met de functie van taxichauffeur.
4.3.    Ten tijde van het besluit op bezwaar van 30 mei 2016 waren slechts twee jaar en ongeveer vier maanden verstreken sinds 3 februari 2014, de datum waarop [appellant] het laatst bekende strafbare feit heeft begaan. Toentertijd waren voorts slechts ruim vijf maanden verstreken sinds 20 januari 2016, de datum waarop voor dat strafbare feit een strafbeschikking is uitgevaardigd. De staatssecretaris is [appellant] daarom terecht niet gevolgd in het betoog dat reeds "geruime tijd" was verstreken sinds de laatst begane overtreding.
Nu [appellant] in betrekkelijk korte tijd meermalen is bestraft voor verkeersovertredingen en het tijdsverloop sinds de laatste overtreding beperkt is, mocht de staatssecretaris de kans aanwezig achten dat [appellant] opnieuw strafbare feiten zou begaan. Dat [appellant], naar hij stelt, door de confrontatie met de verstrekkende gevolgen die de weigering van de vog voor hem heeft alsmede door de EMG die hij bij het CBR heeft gevolgd niet meer zo snel een verkeersovertreding zou begaan, betekent niet dat de staatssecretaris ervan uit moest gaan dat het risico op recidive nihil is. De staatssecretaris mocht van [appellant] vergen dat hij gedurende langere tijd geen strafbare feiten begaat alvorens te concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen.
4.4.    Het is duidelijk dat [appellant] belang heeft bij afgifte van een vog. De vog is immers noodzakelijk voor het verkrijgen van een chauffeurskaart, die [appellant] nodig heeft om als taxichauffeur inkomsten te verwerven. De staatssecretaris heeft dit belang ook onder ogen gezien, maar heeft dit afgewogen tegen het aantal strafbare feiten, de aard van de strafbare feiten en het tijdsverloop sinds de strafbare feiten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris daarbij in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang van beperking van de risico's voor de samenleving dan aan het belang van [appellant] bij verkrijging van de vog.
4.5.    De staatssecretaris diende een besluit te nemen op de aanvraag van [appellant] om verlening van een vog ten behoeve van het verkrijgen van een chauffeurskaart. In dat verband heeft de staatssecretaris - terecht - beoordeeld of er, gezien de door [appellant] begane strafbare feiten, risico bestaat voor onder meer de passagiers die hij als taxichauffeur zou vervoeren. In het kader van het besluit over de vog kan echter niet worden beoordeeld of het voor de verkeersveiligheid noodzakelijk is dat [appellant] of andere weggebruikers worden uitgesloten van deelname aan het verkeer. Ook indien deze uitsluiting ten onrechte niet zou hebben plaatsgevonden, was de staatssecretaris niet gehouden [appellant] een vog te verstrekken.
4.6.    Na de snelheidsovertreding van 3 februari 2014 heeft [appellant] nog geruime tijd de beschikking gehad over een chauffeurskaart. Afgezien van de periode waarin hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, mocht hij zijn werk als taxichauffeur dus blijven verrichten. Anders dan [appellant] stelt, kon hij hieraan echter niet in redelijkheid het vertrouwen ontlenen dat hij dit werk zou kunnen blijven doen en dat daartoe een vog zou worden verleend.
4.7.    Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Pans    w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017
640. BIJLAGE
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 35, eerste lid, luidt als volgt:
"Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan."
Beleidsregels VOG-NP-RP 2013
"[…]
Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
[…]
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
[…]
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
- de afdoening van de strafzaak;
- het tijdsverloop;
- de hoeveelheid antecedenten.
Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, betrekt het COVOG dit in de beoordeling van de aanvraag.
[…]"