201608353/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te Leimuiden, gemeente Kaag en Braassem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 september 2016 in zaak nr. 16/2039 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het aanbrengen van een puinpad ten behoeve van het bereiken van achterliggende weilanden op het perceel [locatie 1] te Leimuiden.
Bij besluit van 11 februari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit met aanpassing van de omschrijving in stand gelaten.
Bij uitspraak van 29 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[vergunninghouder] heeft eveneens een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201602242/1/A1 ter zitting behandeld op 6 juni 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. de Vet, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door H.C. de Jong en M.P.G. van der Houwen, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] ter zitting verschenen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. De omgevingsvergunning is verleend voor het aanleggen van een pad van ongeveer 50 m lang, 5 m breed en 50 cm diep. Het pad, dat reeds is aangelegd, sluit aan op de oprit van [locatie 1] en loopt richting [locatie 2] alwaar het langs dit perceel loopt teneinde de achtergelegen weilanden van [boerenbedrijf] te ontsluiten.
[appellant] woont aan de [locatie 2] te Leimuiden.
2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "[locatie 1]". Op de gronden waarop het vergunde pad is aangelegd rusten de bestemmingen "Agrarisch" en "Waarde-Archeologie". In artikel 6.4 van de planregels is voor gronden met de bestemming "Waarde-Archeologie" een aanlegvergunningenstelsel opgenomen.
Bestemmingsplan
3. [appellant] voert aan dat de rechtbank uitgaat van een onjuiste interpretatie van het bestemmingsplan door te overwegen dat een puinweg als de onderhavige binnen het bestemmingsplan past. Volgens hem is de aanleg van de puinweg in strijd met de agrarische bestemming en artikel 3.3 van de planregels.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat een redelijke uitleg van artikel 3.1 van de planregels met zich brengt dat de aanleg van het puinpad onder de reikwijdte van de daarin neergelegde omschrijving valt. Het puinpad dient volgens de rechtbank ter ondersteuning van de agrarische bestemming, aangezien dit het mogelijk maakt de achterliggende agrarische percelen te bereiken. De door [appellant] voorgestane beperkte uitleg zou ertoe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot verwezenlijking van de agrarische bestemming. Volgens de rechtbank kan een dergelijke uitleg niet zijn beoogd. Nu het puinpad onder de agrarische bestemming valt als omschreven in artikel 3.1 van de planregels, doet zich geen strijd met het bestemmingsplan voor. Volgens de rechtbank is voor de aanleg daarvan evenmin een ontheffing van het verbod bedoeld in artikel 3.3 van de planregels vereist.
3.2. Artikel 2.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) bepaalt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…]
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, […] is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,
[…]."
Artikel 2.7, eerste lid, bepaalt:
"Onverminderd […], draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. [..].
3.3. Artikel 3.1 van de planregels bepaalt:
"De voor Agrarisch (A) aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. grondgebonden veehouderij;
b. akkerbouw;
c. hobbymatig houden van vee;
d. erfontsluitingswegen ten behoeve van gronden anders dan gronden met de bestemming Agrarisch;
e. behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke, cultuurhistorische, aardkundige, archeologische en ecologische waarden."
Artikel 3.3 bepaalt:
"Het is verboden gronden met de bestemming ‘Agrarisch’, te gebruiken of te laten gebruiken voor doeleinden die gepaard gaan met werken of werkzaamheden zoals het aanleggen van een buitenrijbaan."
3.4. Het puinpad, voor de aanleg waarvan [vergunninghouder] vergunning heeft gevraagd, strekt ten dienste van de agrarische bestemming. Dit pad past daarom, zoals de rechtbank heeft overwogen, binnen de agrarische bestemming. Dat de agrarische gronden ook zonder dit pad bereikbaar zijn en het pad daarom volgens [appellant] feitelijk niet nodig is voor ontsluiting van de gronden, maakt niet dat het pad in strijd met de bestemming is. Met het puinpad wordt de bereikbaarheid van de achterliggende agrarische gronden vergroot. De stelling van [appellant] dat door de aanleg van het pad vervuild puin in de bodem is gebracht, daargelaten of deze stelling juist is, betekent evenmin dat het aangevraagde pad niet binnen de agrarische bestemming past.
3.5. Artikel 3.3 van de planregels is een onduidelijk geformuleerd gebruiksverbod, dat niet is toegelicht. Gezien de tekst, zou de planregel zo kunnen worden gelezen dat op gronden met een agrarische bestemming in het geheel geen werken of werkzaamheden mogen plaatsvinden. Dat zou echter betekenen dat verwezenlijking van de aan de gronden gegeven bestemming niet mogelijk is en dat de planregel in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening is. Het moet er daarom voor worden gehouden dat bedoeld is om alleen bepaalde werken of werkzaamheden, zoals het aanleggen van een buitenrijbaan, te verbieden. Een redelijke uitleg brengt vervolgens met zich dat de aanleg van een weg ten behoeve van de ontsluiting van agrarische gronden niet tot die werken of werkzaamheden behoort, nu artikel 3.1 erfontsluitingswegen toelaat. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de aanleg van het puinpad niet in strijd is met artikel 3.3 van de planregels.
3.6. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, leidt daarom niet tot het oordeel dat de aanvraag ingevolge artikel 2.7 van de Wabo ook betrekking had moeten hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c.
3.7. Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017
148.