201602608/1/R2.
Datum uitspraak: 25 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2016, kenmerk C2068530/21661, heeft het college geweigerd om aan [appellante] krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning te verlenen voor de oprichting van een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Hulsel.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Stichting Groen Kempenland een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W. Meelkop, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft op 6 maart 2012 een aanvraag ingediend om haar krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 vergunning te verlenen voor het oprichten van een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Hulsel.
Bij het besluit van 1 maart 2016 heeft het college de aanvraag geweigerd. Het college heeft daartoe onder andere overwogen dat het in werking hebben van de varkenshouderij waarvoor vergunning wordt gevraagd leidt tot een toename van stikstofdepositie op de Natura 2000 gebieden ‘Kampina & Oisterwijkse Vennen’, ‘Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux’, ‘Kempenland-West’, ‘Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen’ en ‘Regte Heide & Riels Laag’. Voor deze toename van stikstofdepositie vanwege het bedrijf zijn geen mitigerende maatregelen genomen. Evenmin is met een passende beoordeling aangetoond dat de toename van stikstofdepositie geen effecten heeft. Daarom is niet uitgesloten dat het project zoals aangevraagd de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in voormelde Natura 2000-gebieden kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor de gebieden zijn aangewezen, aldus het besluit van 1 mei 2016.
Weigering
2. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte heeft geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen. Daartoe voert zij aan dat zij al sinds 2006 probeert haar huidige varkenshouderij aan de [locatie 2] te Hooge Mierde te verplaatsen naar het perceel [locatie 1] te Hulsel, waarop de gevraagde vergunning ziet, en dat zij daartoe op 28 september 2006 een planopzet bij het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden heeft ingediend, dat volgens haar in principe met haar bedrijfsplan heeft ingestemd. In de periode daarna hebben het college van burgemeester en wethouders en de raad van Reusel-De Mierden zich steeds verder van het aanvankelijk gegeven principeakkoord gekeerd en is geweigerd in het bestemmingsplan een bouwvlak op te nemen op het perceel [locatie 1] en is ook een aanvraag om een omgevingsvergunning geweigerd. Dat laatste besluit heeft de rechtbank Oost-Brabant bij uitspraak van 3 juni 2015 vernietigd. Die uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak bij uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:482, bevestigd. [appellante] stelt dat zij naar het college altijd heeft aangegeven dat, zodra voor de locatie [locatie 1] de bouwtitel aanwezig is, saldering met de locatie [locatie 2] zal plaatsvinden. Pas dan kan volgens haar het houden van varkens op de [locatie 2] worden beëindigd en kunnen de ammoniakrechten worden verplaatst naar de [locatie 1]. [appellante] stelt om die reden aan het college gevraagd te hebben het besluit op haar aanvraag uit te stellen. Volgens haar biedt artikel 4:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het college daartoe de mogelijkheid. Door op de aanvraag te beslissen handelt het college in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb omdat de nadelige gevolgen voor haar onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, als zij thans reeds het houden van varkens aan de [locatie 2] moet staken. In dat verband voert [appellante] aan dat zowel het college als de gemeente Reusel-De Mierden hebben ingestemd met het verplaatsen van haar bedrijf naar de [locatie 1]. Volgens [appellante] wordt met het besluit van 1 mei 2016 toestemming op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 definitief buiten haar bereik gebracht omdat het met de inwerkingtreding van het Programma aanpak stikstof op 1 juli 2015 niet langer mogelijk is de ammoniakrechten extern te salderen. Dat belang heeft het college ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken, aldus [appellante]. 2.1. Het college stelt dat geen aanleiding bestond om de aanvraag van 6 maart 2012 aan te houden. In dat verband voert het college aan dat [appellante] reeds bij brief van 19 maart 2015 en nadien nogmaals bij brief van 8 december 2015 in de gelegenheid is gesteld om een passende beoordeling over te leggen waaruit volgt dat het project niet zal leiden tot een toename van stikstofdepositie op de voormelde Natura 2000-gebieden. Volgens het college heeft [appellante] er zelf voor gekozen alleen de beëindiging van haar varkenshouderij aan de [locatie 2] te Hooge Mierde te willen inzetten als mitigerende maatregel. Voorts heeft [appellante], ondanks herhaalde verzoeken om aanvullende gegevens, niet inzichtelijk gemaakt of met de beëindiging van de varkenshouderij aan de [locatie 2] de toename van stikstofdepositie ten gevolge van de nieuwvestiging aan de [locatie 1] teniet wordt gedaan. Omdat de aanvulling van de aanvraag door [appellante] zelf afhankelijk is gesteld van mogelijke toekomstige besluitvorming omtrent verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen op het perceel [locatie 1] en geen redelijk zicht bestond wanneer de aanvraag alsnog zou worden aangevuld en of de gevraagde vergunning dan zou kunnen worden verleend, meent het college dat het de gevraagde vergunning moest weigeren.
2.2. Niet in geschil is dat het te vestigen bedrijf aan de [locatie 1] te Hulsel vanwege de emissie van ammoniak een project is dat gelet op de instandhoudingsdoelstellingen de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de voormelde Natura 2000-gebieden kan verslechteren, zodat een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 is vereist. Ten aanzien van de depositie van stikstof in die Natura 2000-gebieden als gevolg van de emissies van de veehouderij aan de [locatie 1] te Hulsel kan op grond van een passende beoordeling worden verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van die gebieden niet worden aangetast, indien het project niet leidt tot een verhoging van de depositie ten opzichte van de situatie waarvoor reeds toestemming is verleend op de referentiedata, dan wel als uit een passende beoordeling volgt dat een eventuele toename van stikstofdepositie de natuurlijke kenmerken van die gebieden niet aantast. Bij deze beoordeling kan de beëindiging van de varkenshouderij aan de [locatie 2] te Hooge Mierde in beginsel worden betrokken.
Vast staat evenwel dat de varkenshouderij aan de [locatie 2] te Hooge Mierde niet is beëindigd. Voorts is niet in geschil dat [appellante] niet inzichtelijk heeft gemaakt dat door het treffen van mitigerende maatregelen de toename van stikstofdepositie op de voormelde Natura 2000-gebieden teniet zal worden gedaan, of met een passende beoordeling heeft aangetoond dat de toename van stikstofdepositie op de voormelde Natura 2000-gebieden de natuurlijk kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Onder die omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is uitgesloten dat de aangevraagde activiteit, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, kan leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van voormelde Natura 2000-gebieden. Het college heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 onder die omstandigheden aan verlening van de gevraagde vergunning in de weg staat.
2.3. Wat betreft het betoog van [appellante] dat door op de aanvraag te beslissen het college heeft gehandeld in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb omdat de nadelige gevolgen voor haar onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, als zij thans reeds het houden van varkens aan de [locatie 2] moet staken, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Nbw 1998 wordt op de vergunningaanvraag binnen dertien weken na de datum van ontvangst beslist. Ingevolge het tweede lid kan het orgaan dat tot verlening van de vergunning bevoegd is die termijn met eenmaal dertien weken verlengen.
Vast staat dat ten tijde van het nemen van het besluit van 1 maart 2016 de in artikel 42 van de Nbw 1998 bepaalde beslistermijn ruimschoots was overschreden.
Het college heeft [appellante] bij brief van 19 maart 2015 in de gelegenheid gesteld binnen 16 weken inzichtelijk te maken dat door het treffen van mitigerende maatregelen de toename van stikstofdepositie op de voormelde Natura 2000-gebieden teniet kan worden gedaan of middels een passende beoordeling aan te tonen dat de toename van stikstofdepositie op de voormelde Natura 2000-gebieden de natuurlijke kenmerken van die gebieden niet zullen aantasten. Bij brief van 8 december 2015 heeft het college [appellante] daartoe nogmaals een laatste termijn gegeven. [appellante] heeft bij brief van 15 januari 2016 in reactie op de brief van 8 december 2015 aan het college laten weten voornemens te zijn de gevolgen van een toename van ammoniakdepositie op de Natura 2000-gebieden door de oprichting van een veehouderij aan de [locatie 1] te Hulsel te mitigeren met de beëindiging van haar varkenshouderij aan de [locatie 2] te Hooge Mierde. [appellante] heeft daarbij evenwel niet inzichtelijk gemaakt dat dat inderdaad het geval was en dat de afname van stikstofdepositie ten gevolge van het beëindigen van de varkenshouderij op het perceel [locatie 2] toereikend is om de toename van de stikstofdepositie vanwege de varkenshouderij aan de [locatie 1] teniet te doen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] daarmee niet van de geboden mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om inzichtelijk te maken dat door het treffen van mitigerende maatregelen de toename van stikstofdepositie op de voormelde Natura 2000-gebieden teniet kan worden gedaan of door middel van een passende beoordeling aan te tonen dat de toename van stikstofdepositie op de voormelde Natura 2000-gebieden de natuurlijke kenmerken van die gebieden niet zal aantasten.
In de door [appellante] gestelde omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden ten onrechte nog altijd geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft verleend ten behoeve van de bouw van de inrichting op het perceel [locatie 1], heeft het college terecht geen reden gezien om de beslissing op de aanvraag uit te stellen. Die omstandigheid geeft geen grond voor het oordeel dat het voor [appellante] niet mogelijk was om inzichtelijk te maken dat de afname van stikstofdepositie ten gevolge van het beëindigen van de varkenshouderij op het perceel [locatie 2] toereikend is om de toename van de stikstofdepositie vanwege de varkenshouderij aan de [locatie 1] teniet te doen. Het college heeft daarbij tevens in aanmerking mogen nemen dat het voor [appellante] ook mogelijk was anderszins de gevolgen van de toename van stikstofdepositie te mitigeren, bijvoorbeeld door te salderen met een ander bedrijf dan [locatie 2].
Voor zover [appellante] heeft beoogd aan te voeren dat het voor haar niet mogelijk was om te salderen met het saldogevende bedrijf [locatie 2] zolang de voormelde omgevingsvergunning voor het perceel [locatie 1] niet is verleend omdat dan niet kan worden voldaan aan de voor saldering vereiste onmiddellijke samenhang tussen de intrekking van de vergunning van het saldogevende bedrijf en de verlening van de vergunning voor het saldo ontvangende bedrijf, overweegt de Afdeling als volgt. Het vereiste van onmiddellijke samenhang brengt niet met zich dat verlening van de thans gevraagde vergunning niet mogelijk is zolang de vergunning van het saldogevende bedrijf [locatie 2] nog niet is ingetrokken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3673, kan een onmiddellijke samenhang worden aangenomen als de bedoelde onherroepelijke intrekking door middel van een voorschrift als voorwaarde voor inwerkingtreding van de vergunde inrichting aan de vergunning is verbonden. Gelet hierop staat de omstandigheid dat de door [appellante] bedoelde omgevingsvergunning nog niet is verleend en daarom de vergunning van het saldogevende bedrijf aan de [locatie 2] nog niet is ingetrokken op zichzelf niet in de weg aan de door haar beoogde saldering. De door [appellante] aangevoerde omstandigheid, dat het na het besluit van 1 maart 2016, waarbij het college haar aanvraag afwees, ten gevolge van de inwerkingtreding van het Programma aanpak stikstof per 1 juli 2015 niet meer mogelijk is om door middel van saldering de gevolgen van toename van ammoniakemissie door een nieuw op te richten bedrijf te mitigeren, biedt voorts geen grond voor het oordeel dat het besluit van het college om de gevraagde vergunning te weigeren, nadat [appellante] in de gelegenheid is gesteld om aan te tonen dat de afname van stikstofdepositie ten gevolge van het beëindigen van de varkenshouderij op het perceel [locatie 2] toereikend is om de toename van de stikstofdepositie vanwege de varkenshouderij aan de [locatie 1] teniet te doen, zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan om die reden behoorde af te zien.
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Taal
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017
325.