ECLI:NL:RVS:2017:1891

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
201606164/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving en invordering dwangsommen bij afvalstoffeninrichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], wonend te Staphorst, tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 juli 2016. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat het college van gedeputeerde staten van Overijssel hem onder dwangsom drie lasten had opgelegd vanwege het in werking hebben van zijn afvalstoffeninrichting in strijd met de verleende omgevingsvergunning. De uitspraak van de rechtbank is aangehecht aan de procedure.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 22 december 2014 legde het college aan [appellant] drie lasten op, omdat hij zijn afvalstoffeninrichting had uitgebreid zonder de benodigde vergunning. Het college constateerde dat [appellant] meer afvalstoffen opsloeg dan toegestaan. Ondanks dat [appellant] betoogde dat er bijzondere omstandigheden waren die handhavend optreden of invordering zouden uitsluiten, oordeelde de rechtbank dat hij verantwoordelijk was voor het beschikken over een toereikende omgevingsvergunning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 juni 2017 ter zitting behandeld. [appellant] voerde aan dat er op het moment van handhaving zicht op legalisatie bestond, maar de Afdeling oordeelde dat dit niet uit de stukken bleek. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid zijn handhavingsbevoegdheid had kunnen aanwenden. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State werd op 12 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201606164/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Staphorst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 juli 2016 in zaak nr. 15/2566 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2014 heeft het college [appellant] onder dwangsom drie lasten opgelegd vanwege het in werking hebben van zijn afvalstoffeninrichting in strijd met de daarvoor verleende omgevingsvergunning.
Bij besluiten van 15 februari 2015, 16 juni 2015, 20 juli 2015 en 26 augustus 2015 heeft het college besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen.
Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft het college de bezwaren van [appellant] tegen deze al de genoemde besluiten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door J.D. van Dijck en mr. M.N.L. Klappe, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] drijft een afvalstoffeninrichting aan de [locatie] te Staphorst. Voor deze inrichting is op 25 juni 2013 een omgevingsvergunning verleend.
Op 30 april 2014 heeft de gemeente Staphorst grond geruild met [appellant]. Voor de aanleg van een weg heeft de gemeente een deel van het terrein van de inrichting gekregen en [appellant] heeft in ruil daarvoor een perceel aan de zuidzijde van de inrichting gekregen. Bij deze grondruil zijn ook afspraken gemaakt over een wijziging van de vergunning voor de inrichting. Die afspraken hielden onder meer in dat de gemeente de voor de wijziging van de vergunning te maken onderzoekskosten zou vergoeden.
Het college heeft in mei, oktober en november 2014 geconstateerd dat [appellant] zonder daartoe verleende vergunning zijn inrichting heeft uitgebreid door op het perceel aan de zuidzijde afvalstoffen op te slaan, en dat [appellant] bovendien meer afvalstoffen opsloeg dan op grond van de vergunning is toegestaan: 507 ton droog restafval en bouw- en sloopafval, terwijl 100 ton is toegestaan, en 245 ton banden, terwijl 100 ton is toegestaan. [appellant] is onder dwangsom gelast deze overtredingen ongedaan te maken.
2.    Niet in geschil is dat de bovengenoemde overtredingen hebben plaatsgevonden, en evenmin dat door het niet voldoen aan de lasten dwangsommen zijn verbeurd. [appellant] betoogt echter dat de rechtbank heeft miskend dat zodanig bijzondere omstandigheden aanwezig waren dat van handhavend optreden of van invordering had behoren te worden afgezien.
In dit verband heeft [appellant] allereerst uiteengezet dat als gevolg van onenigheid met de gemeente Staphorst over de uitvoering van de afspraken bij de grondruil niet tijdig een gewijzigde vergunning ter legalisering van de overtredingen is aangevraagd. Verder wijst hij erop dat 20 juli 2016 een borgtochtovereenkomst is gesloten inzake onderzoekskosten. Nu, zo begrijpt de Afdeling het betoog, het gelet op deze laatstgenoemde overeenkomst mogelijk tot een vergunningaanvraag zal komen, had het college bij het opleggen van de lasten beter moeten onderzoeken of die mogelijkheid destijds ook al bestond.
Verder zou het college onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar een mededeling van [appellant] dat een ambtenaar van de gemeente Staphorst heeft aangegeven dat [appellant] het perceel aan de zuidzijde van de inrichting in gebruik kon nemen. Ook wijst [appellant] erop dat hij niet de financiële middelen heeft om de voor een aanvraag benodigde onderzoeken uit te laten voeren. Verder heeft het college in een bespreking op 27 november 2015 toegezegd niet opnieuw handhavend op te treden indien in de periode tussen 30 november 2015 en 31 januari 2016 niet extra afvalstoffen worden aangevoerd. Gelet hierop had het college volgens [appellant] in 2014 óók kunnen besluiten niet handhavend op te treden.
Tot slot betoogt [appellant] dat uit ontwikkelingen in 2016 - de voorgenomen indiening van een vergunningaanvraag in oktober 2016 en een in september ingediende aanvraag om een vergunning voor veranderingen - blijkt dat in 2014 al concreet zicht was op legalisatie.
2.1.    Het betoog van [appellant] komt er onder meer op neer dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien omdat ten tijde van het opleggen van de lasten, of het nemen van het besluit op het daartegen gemaakte bezwaar, concreet zicht op legalisatie bestond of had kunnen bestaan als de gemeente Staphorst anders had gehandeld in deze kwestie.
Wat dit betreft heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] drijver is van de inrichting en in die hoedanigheid verantwoordelijk is om te beschikken over een toereikende omgevingsvergunning, en die verantwoordelijkheid niet kan ontlopen door te verwijzen naar de gemeente.
Dat op enig moment concreet zicht op legalisatie heeft bestaan blijkt niet uit de stukken. Daaruit blijkt juist dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar zicht hierop ontbrak, omdat de hiervoor minimaal vereiste indiening van een toereikende vergunningaanvraag niet had plaatsgevonden.
Voor zover [appellant] wijst op ontwikkelingen in 2016 merkt de Afdeling op dat deze zich na zowel het nemen van het besluit op bezwaar als de bestreden rechtbankuitspraak hebben voorgedaan, en bij de beoordeling van dit besluit en die rechtbankuitspraak geen rol kunnen spelen.
Voor zover [appellant] wijst op opmerkingen die een ambtenaar van de gemeente Staphorst zou hebben gemaakt, merkt de Afdeling op dat niet het gemeentebestuur, maar het provinciebestuur bevoegd gezag is ter zake van de inrichting van [appellant]. Het college hoeft toepassing van zijn handhavingsbevoegdheid niet afhankelijk te maken van eventuele mededelingen van gemeenteambtenaren.
Dat tot slot het college blijkens een daarvan opgemaakt verslag tijdens een bespreking op 27 november 2015 heeft aangegeven onder bepaalde voorwaarden niet opnieuw een last op te zullen leggen, wil niet zeggen dat het college op 22 december 2014 niet op goede gronden tot handhavend optreden kon besluiten.
3.    Gezien het voorgaande geeft hetgeen [appellant] aanvoert geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid zijn bevoegdheid tot handhavend optreden heeft kunnen aanwenden, noch voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd om van invordering af te zien.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Hoekstra    w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017
262.