201704768/1/A3 en 201704768/2/A3.
Datum uitspraak: 19 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de minister van Defensie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2017 in zaak nr. 16/1246 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2014 heeft de minister de aan [wederpartij] verleende verklaring van geen bezwaar ingetrokken.
Bij besluit van 3 februari 2016 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 februari 2016 vernietigd, het besluit van 19 februari 2014 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De minister heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 juli 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. L. Beening, en [wederpartij], bijgestaan door mr. D.F. Lansbergen en mr. K.R. Sewnarain Sukul, beiden rechtsbijstandverlener te Rijswijk, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [wederpartij] bekleedt sinds 2002 een vertrouwensfunctie op D-niveau bij het Ministerie van Defensie. In dit verband is aan hem een verklaring van geen bezwaar verleend. Op 10 september 2012 is [wederpartij] getrouwd met [partner]. Zij is afkomstig uit Georgië. Volgens de gegevens uit de basisregistratie personen heeft zij tot 6 mei 2013 niet in Nederland gewoond.
3. Bij het besluit van 19 februari 2014 heeft de minister de verklaring van geen bezwaar van [wederpartij] met toepassing van artikel 10, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) ingetrokken, omdat ten behoeve van het veiligheidsonderzoek geen gegevens over [partner] kunnen worden verkregen. De reden hiervan is dat er geen samenwerkingsrelatie bestaat op het gebied van veiligheidsonderzoeken met de inlichtingen- en veiligheidsdienst van Georgië.
Bij het besluit op bezwaar van 3 februari 2016 heeft de minister het besluit van 19 februari 2014 gehandhaafd.
4. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 10, eerste lid, van de Wvo ten tijde van het besluit van 19 februari 2014 niet toeliet de verklaring van geen bezwaar in te trekken op de grond dat het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om een oordeel te geven over de vraag of [wederpartij] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De minister was niet bevoegd om bij het besluit op bezwaar het besluit van 19 februari 2014 op de genoemde grond te handhaven. Dat ten tijde van het besluit op bezwaar het inmiddels gewijzigde artikel 10, eerste lid, van de Wvo wel een wettelijke grondslag voor intrekking op die grond bood, maakt het vorenstaande niet anders, omdat [wederpartij] hierdoor wordt benadeeld. De minister had bij het besluit op bezwaar het besluit van 19 februari 2014 moeten herroepen en de verklaring van geen bezwaar op grond van het gewijzigde artikel 10, eerste lid, van de Wvo kunnen intrekken, aldus de rechtbank.
5. De minister betoogt dat de rechtbank met het oordeel dat er geen bevoegdheid was om bij het besluit op bezwaar het primaire besluit te handhaven, ten onrechte voorbijgaat aan de ex-nunc beoordeling in bezwaar. Daarbij wordt bij de volledige heroverweging van het primaire besluit in beginsel getoetst aan de wettelijke voorschriften zoals die op dat moment luiden. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wvo, zoals deze bepaling luidt sinds 1 september 2015, gelezen in samenhang met artikel 2 van deze wet, is de minister bevoegd tot het intrekken van een verklaring van geen bezwaar, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien een nieuw veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om vast te stellen dat voldoende waarborgen aanwezig zijn. [wederpartij] is door de ongegrondverklaring van zijn bezwaar niet in een ongunstiger positie komen te verkeren dan wanneer bij het besluit op bezwaar het besluit van 19 februari 2014 zou zijn herroepen, nu in dat geval een nieuw primair besluit van gelijke strekking zou zijn genomen, aldus de minister.
5.1. Artikel 2 van de Wvo luidt: "Indien een vertrouwensfunctie wordt uitgeoefend bij het Ministerie van Defensie, dan wel indien het een functie betreft die als vertrouwensfunctie moet worden aangemerkt in verband met de daarmee samenhangende noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties, treden, voor de toepassing van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 10 en 16, tweede lid, Onze Minister van Defensie en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst in de plaats van respectievelijk Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst."
Artikel 10, eerste lid, luidde tot 1 september 2015: "Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is, in overeenstemming met Onze Minister dan wel het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat, bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen."
Artikel 10, eerste lid, luidt vanaf 1 september 2015: "Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien een nieuw veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om vast te stellen dat voldoende waarborgen aanwezig zijn."
5.2. De verklaring van geen bezwaar van [wederpartij] is ingetrokken omdat geen samenwerkingsrelatie bestaat met de inlichtingen- en veiligheidsdienst van Georgië en daarom over zijn echtgenote niet de benodigde gegevens kunnen worden verkregen. Anders dan ten tijde van het primaire besluit, was ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar in artikel 10, eerste lid, van de Wvo wel de wettelijke grondslag opgenomen waarop de intrekking van de verklaring van geen bezwaar van [wederpartij] kan worden gebaseerd. Bij het besluit op bezwaar heeft de minister echter het besluit van 19 februari 2014 gehandhaafd. Daardoor is de onbevoegde intrekking van de verklaring van geen bezwaar per die datum, die onmiskenbaar nadelige gevolgen voor [wederpartij] heeft, nu hij vanaf dat moment zijn vertrouwensfunctie bij het Ministerie van Defensie niet heeft kunnen uitoefenen, ten onrechte gehandhaafd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister bij het besluit op bezwaar het besluit van 19 februari 2014 had moeten herroepen en de verklaring van geen bezwaar op grond van het nieuwe artikel 10, eerste lid, van de Wvo had kunnen intrekken. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af;
III. veroordeelt de minister van Defensie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de minister van Defensie een griffierecht van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Wilde
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017
598.