201607821/1/A2 en 201609504/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2016 in zaak nrs. 16/485, 16/486 en 16/1151 en van 7 november 2016 in zaak nr. 16/2576 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2014 heeft de raad een aanvraag van mr. M.G.J. Smit om toekenning van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2015 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 juni 2015 heeft de raad een tweede aanvraag om toekenning van extra uren rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 4 januari 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2016, in zaak nr. 16/2576, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 23 februari 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 augustus 2016, in zaak nrs. 16/485, 16/486 en 16/1151, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 4 januari 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak van 7 november 2016 en tegen de uitspraak van 30 augustus 2016, voor zover hierbij het beroep tegen het besluit van 4 januari 2016 is beoordeeld, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft schriftelijke uiteenzettingen ingediend.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 14 juni 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Smit, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding, aanvragen en besluitvorming
1. Bij besluit van 14 juli 2014 heeft de raad aan [appellant] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand door Smit in een civiele procedure strekkende tot nakoming van een agentuurovereenkomst.
2. Op 25 juli 2014 heeft Smit namens [appellant] een aanvraag ingediend om toekenning van extra uren. In een begeleidende brief heeft hij de aanvraag nader toegelicht. Daarin heeft hij te kennen gegeven dat het gaat om een internationaal conflict met een vennootschap opgericht naar Italiaans recht over het niet nakomen van een agentuurovereenkomst. Er is tweemaal conservatoir derdenbeslag gelegd. Voorts dient in de bodemprocedure het bestaan van de agentuurovereenkomst te worden aangetoond. Er zullen onder meer getuigen moeten worden gehoord. Dit maakt de zaak bewerkelijk, aldus de brief.
Bij besluit van 15 september 2014, als gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 23 februari 2015, heeft de raad deze aanvraag afgewezen omdat niet is gebleken van een bijzondere rechtsvraag of van een zodanig relevant feitencomplex dat de zaak in redelijkheid niet binnen de tijdgrens kan worden afgehandeld.
3. Vervolgens heeft Smit op 13 mei 2015 opnieuw namens [appellant] een aanvraag ingediend om toekenning van extra uren. In een begeleidende brief heeft hij de aanvraag nader toegelicht. Daarin heeft hij te kennen gegeven dat [appellant] aan de hand van onder meer 250 e-mails het bestaan van de agentuurovereenkomst wenst aan te tonen en dat voor het verrichten van deze werkzaamheden toekenning van extra uren noodzakelijk is.
Bij besluit van 8 juni 2015, als gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 4 januari 2016, heeft de raad ook deze aanvraag afgewezen. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de zaak niet zodanig bijzonder is dat toekenning van extra uren gerechtvaardigd is. De omstandigheid dat [appellant] met onder meer 250 e-mails de agentuurovereenkomst wenst aan te tonen maakt de zaak wel tijdrovend, maar niet juridisch en/of feitelijk complex.
De hoger beroepen
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraken ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad in redelijkheid de aanvragen om toekenning van extra uren heeft mogen afwijzen. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de zaak juridisch en feitelijk complex is, nu het bestaan van de mondeling met een buitenlandse onderneming gesloten agentuurovereenkomst aangetoond moest worden aan de hand van getuigenverhoren, 250 e-mails en een deskundigenonderzoek. Er heeft uitvoerig overleg plaatsgevonden met de deurwaarder, er is tweemaal conservatoir derdenbeslag gelegd en er zijn meerdere zittingen geweest. Er zijn verscheidene proceshandelingen verricht en de zaak kent een langdurig procesverloop. De rechtbank heeft daarnaast niet onderkend dat de raad heeft gehandeld in strijd met het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel, aldus [appellant].
4.1. De relevante bepalingen uit het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) luiden als volgt:
Artikel 13
Indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 6 is bepaald, wordt voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
[…]
Artikel 31
1. In afwijking van het eerste lid van artikel 28 dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikelen 13 en 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
2. Het bestuur stemt geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
[…]
4.2. Bij de toepassing van artikel 31 van het Bvr hanteert de raad beleid dat is neergelegd in de op de website van de raad (kenniswijzer.rvr.org) gepubliceerde ‘Werkinstructie toekennen aanvraag extra uren’. In paragraaf 2.2 is over de vraag wat onder ‘doelmatig’ moet worden verstaan vermeld dat dit criterium is gekoppeld aan de feitelijke en/of juridische complexiteit van de zaak.
Ten aanzien van de feitelijke complexiteit is uiteengezet dat van een bewerkelijk zaak wordt gesproken, als sprake is van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens kan worden verleend. Feitelijke complexiteit moet objectief vast te stellen zijn in vergelijking met een soortgelijke zaak. Geen bewerkelijkheid van de zaak wordt aangenomen als uitsluitend wordt verwezen naar het aantal aan de zaak bestede uren, omvang van het dossier of factoren die herleidbaar zijn tot de persoon(lijkheid) van de rechtzoekende of wederpartij.
Ten aanzien van de juridische complexiteit is uiteengezet dat daarvan sprake is als er bijzondere rechtsvragen zijn, die zelden voorkomen in soortgelijke zaken. De advocaat moet aantonen dat sprake is van een bijzondere rechtsvraag, omdat in die zaak geen of beperkte jurisprudentie aanwezig is én de wetgeving onduidelijk is, of omdat nieuwe Nederlandse wetgeving moet worden getoetst aan Europese wetgeving.
4.3. Uitgangspunt van het Bvr is dat de zaak binnen het forfait dat voor die zaak is bepaald, wordt afgehandeld. Dit betekent dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gegeven het forfaitaire karakter van het stelsel van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, niet iedere overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een aanvraag om vergoeding van extra uren behoeft te leiden. Bij de beantwoording van de vraag of de aanvraag ziet op een bewerkelijke zaak heeft de raad beslissingsruimte.
Onder verwijzing naar de uitspraken van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3445 en van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:604, overweegt de Afdeling dat het bij bewerkelijke zaken gaat om toekomstige werkzaamheden en derhalve moet worden bezien welke werkzaamheden naar verwachting in redelijkheid nog moeten worden verricht. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de in te dienen begroting en naar het moment van indiening van de aanvraag, in dit geval de aanvragen. 4.4. De toevoeging is in het geval van [appellant] verleend voor een civiele vordering strekkende tot nakoming van een mondeling aangegane agentuurovereenkomst. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vraag of deze overeenkomst is aangegaan geen bijzondere rechtsvraag is die zelden voorkomt in civiele geschillen. De enkele omstandigheid dat de wederpartij is opgericht naar Italiaans recht heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad de zaak niet juridisch complex heeft hoeven achten.
4.5. De raad heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de zaak op het moment van het indienen van de eerste aanvraag om extra uren op 25 juli 2014 zich niet aftekende als feitelijk complex. De dagvaarding was op dat moment nog niet uitgebracht en het overzicht van gedeclareerde werkzaamheden, bezien in samenhang met de begroting, geeft geen blijk van een bijzonder of langdurig procesverloop. Weliswaar was op dat moment reeds tweemaal conservatoir derdenbeslag gelegd, maar de raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de werkzaamheden die samenhangen met beslagleggingen gebruikelijke werkzaamheden zijn die binnen de forfaitaire uren afgewikkeld dienen te worden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat gelet op deze en nog te verwachten werkzaamheden kon worden gesproken van een feitelijk complexe zaak. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad in redelijkheid de eerste aanvraag om extra uren heeft mogen afwijzen.
4.6. De raad heeft zich evenzeer op het standpunt kunnen stellen dat de zaak zich ook op het moment van het indienen van de tweede aanvraag om extra uren op 13 mei 2015 niet aftekende als feitelijk complex. Ook hier geven het overzicht van gedeclareerde werkzaamheden en de begroting geen blijk van een bijzonder of langdurig procesverloop. Weliswaar waren op dat moment meer proceshandelingen verricht, zoals het opstellen en uitbrengen van de dagvaarding, het bijwonen van zittingen en het overleggen van aktes, maar deze zijn niet ongewoon in dergelijke civiele procedures en rechtvaardigen niet de conclusie dat de zaak feitelijk complex is. De raad heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aantonen van het bestaan van de overeenkomst met onder meer 250 e-mails, getuigenverklaringen en een deskundigenonderzoek maakt dat sprake is van een feitelijke complexe zaak. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad in redelijkheid ook de tweede aanvraag om extra uren heeft mogen afwijzen.
4.7. Niet is gebleken dat de raad heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, blijkt uit de besluiten van de raad duidelijk waarom de raad de aanvragen om extra uren heeft afgewezen. Dat, zoals [appellant] ter zitting heeft aangevoerd, hij een groot belang heeft bij toekenning van extra uren, laat onverlet dat de raad in redelijkheid de aanvragen om extra uren heeft mogen afwijzen.
Het betoog faalt.
5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017
680.