ECLI:NL:RVS:2017:1954

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
201603462/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavend optreden tegen vermeende overtredingen op perceel te Hoogblokland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant sub 1] en [de maatschap] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden had op 4 april 2011 het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden tegen vermeende overtredingen op het perceel te Hoogblokland afgewezen. Dit besluit werd later door het college in een nieuw besluit van 20 januari 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de rechtbank vernietigde dit besluit op 20 oktober 2014. De rechtbank oordeelde dat het college een nieuw besluit moest nemen dat in overeenstemming was met de in 1973 verleende bouwvergunning. De rechtbank bevestigde dat de maatschap de mestkelder moest afdekken in overeenstemming met deze vergunning.

In de uitspraak van 19 juli 2017 bevestigde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het college niet had voldaan aan de verplichting om de maatschap te gelasten de mestkelder in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning. Het hoger beroep van [appellant sub 1] werd ongegrond verklaard, en de voorwaardelijke incidentele hoger beroep van [de maatschap] werd niet inhoudelijk besproken omdat de voorwaarde niet was vervuld. De proceskosten werden niet toegewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om besluiten te nemen die in overeenstemming zijn met eerdere rechterlijke uitspraken en bouwvergunningen, en dat het niet voldoen aan deze verplichtingen kan leiden tot ongegrondverklaring van hoger beroep.

Uitspraak

201603462/1/A1.
Datum uitspraak: 19 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1], wonend te Hoogblokland, gemeente Giessenlanden,
2.    [de maatschap], gevestigd te Hoogblokland, gemeente Giessenlanden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2016 in zaak nr. 15/1930 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2011 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden tegen vermeende overtredingen op het perceel [locatie] te Hoogblokland (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2011 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2404) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 11 april 2013 vernietigd, het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 14 december 2011 vernietigd.
Bij besluit van 20 januari 2014 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 4 april 2011 gemaakte bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de jongveestal die zonder vergunning is opgericht op het perceel,  gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 2014 vernietigd voor zover dat ziet op het gemaakte bezwaar met betrekking tot het gedeelte van de mestkelder dat buiten de rundveestal is gelegen en het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de uitspraak in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 9 februari 2015 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 4 april 2011 gemaakte bezwaar, voor zover dit is gericht tegen de weigering handhavend op te treden tegen het gerealiseerde rooster, gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 februari 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven (hierna: de aangevallen uitspraak). Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep en [de maatschap] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke reactie ingediend.
[appellant sub 1] en [de maatschap] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en [de maatschap], vertegenwoordigd door mr. F.H.M. Fassotte, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.P. van der Stek-Sietses, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant sub 1], die naast het perceel woont, heeft het college bij brief van 8 februari 2011 verzocht handhavend op te treden tegen de op het perceel gevestigde rundveemesterij. Volgens [appellant sub 1] is in afwijking van een bij besluit van 13 augustus 1973 verleende bouwvergunning, een rooster geplaatst op het gedeelte van een mestkelder dat buiten de rundveestal is gelegen. Ten gevolge daarvan ondervindt [appellant sub 1] naar eigen zeggen stankoverlast.
2.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 februari 2015 in stand heeft gelaten.
Hij voert daartoe aan dat in de aangevallen uitspraak is afgeweken van de uitspraak van de rechtbank van 20 oktober 2014. Volgens [appellant sub 1] is in die uitspraak - die in rechte onaantastbaar is - geoordeeld dat het gedeelte van de mestkelder dat buiten de rundveestal is gelegen in overeenstemming moet worden gebracht met de in 1973 verleende bouwvergunning.
Volgens [appellant sub 1] blijkt uit die bouwvergunning met de daarbij behorende bouwtekeningen dat deze mestkelder eerder volledig was afgesloten. Met de huidige afdichting van betonplaten en het aanvullende purschuim is dat niet het geval, aldus [appellant sub 1].
2.1.    Bij uitspraak van 20 oktober 2014 heeft de rechtbank het volgende overwogen. "Voor zover verweerder heeft bedoeld dat met het afdekken van het rooster met betonplaten de afwijking van de bouwvergunning in voldoende mate ongedaan is gemaakt en om die reden is afgezien van handhavend optreden, merkt de rechtbank op dat uit de bij de brief van eiser van 11 september 2014 gevoegde foto’s blijkt dat met de vier betonplaten de opening boven het buiten de rundveestal gelegen gedeelte van de mestkelder niet volledig is afgesloten. Uit de in de uitspraak van de Afdeling weergegeven verklaring van de maatschap dat zij het gedeelte van de mestkelder dat buiten de rundveestal is gelegen heeft opengemaakt, leidt de rechtbank af dat de bovenzijde van dit gedeelte van de mestkelder daarvoor dicht was. Of dit gedeelte van de mestkelder volledig van de buitenlucht was afgesloten is niet met zekerheid uit de bouwtekening af te leiden. Verweerder heeft hierover ter zitting geen duidelijkheid kunnen verschaffen. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat de betonplaten bovendien op eenvoudige wijze kunnen worden verwijderd, waardoor het rooster weer open komt te liggen. Nu partijen niet bereid zijn met elkaar in overleg te treden, ligt het op de weg van verweerder duidelijkheid te geven en de maatschap te gelasten de bovenzijde van het gedeelte van de mestkelder dat buiten de rundveestal is gelegen in overeenstemming te brengen met de in 1973 verleende bouwvergunning. Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen."
2.2.    Gezien de uitspraak van de rechtbank van 20 oktober 2014, was het college gehouden om in een nieuw te nemen besluit de maatschap te gelasten de bovenzijde van het gedeelte van de mestkelder dat buiten de rundveestal is gelegen in overeenstemming te brengen met de in 1973 verleende bouwvergunning. Volgens de bouwtekeningen die deel uitmaken van deze bouwvergunning gaat het om een mestkelder, die voor zover  gelegen buiten de rundveestal, is afgedekt met een rooster.
Op 8 mei 2015 heeft T. Kooijman, werkzaam bij de gemeente, ter plaatse van het perceel een controle uitgevoerd. Volgens het hiervan opgemaakte verslag en de daarbij behorende foto’s bevindt zich op voormeld gedeelte van de mestkelder een rooster. Weliswaar zijn op het rooster eenvoudig te verwijderen betonplaten geplaatst waarvan de naden zowel aan de binnenzijde als de buitenzijde zijn dichtgemaakt met purschuim, maar dit is uitsluitend gebeurd in het belang van [appellant sub 1] om de geurhinder te beperken.
Gelet daarop heeft de rechtbank terecht aanleiding kunnen zien om de rechtsgevolgen van het besluit van 9 februari 2015 in stand te laten. Daarbij is zij niet afgeweken van de uitspraak van de rechtbank van 20 oktober 2014. Het betoog faalt.
3.    Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Naar aanleiding van het hoger beroep van [appellant sub 1] heeft [de maatschap] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Volgens [de maatschap] wordt aan deze voorwaarde voldaan als de Afdeling tot het oordeel zou komen dat het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond is. Nu de Afdeling heeft geoordeeld dat het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, is deze voorwaarde niet vervuld. Aan een inhoudelijke bespreking van het incidenteel hoger beroep van [de maatschap] wordt daarom niet toegekomen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Hoekstra    w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017
543.