201606050/1/A2.
Datum uitspraak: 26 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juni 2016 in zaak nr. 16/180 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2015 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging rechtsbijstand ten behoeve van [appellant], afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2015 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 9 juni 2016 heeft de rechtbank het door
[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Inleiding en besluitvorming
1. Op 13 februari 2015 heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, namens [appellant] een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand in een bezwaarprocedure tegen het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen (hierna: het college) aangaande een verrekening van de bijstandsuitkering van [appellant] met door hem ontvangen inkomsten.
Bij besluit van 24 april 2015 heeft de raad deze aanvraag met toepassing van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen, omdat het een eenvoudig probleem betreft waarvoor een lichte adviestoevoeging (LAT) kan worden aangevraagd.
Op diezelfde dag heeft Boot namens [appellant] een LAT aangevraagd en bij besluit van 4 juni 2015 heeft de raad deze verleend.
Op 9 juni 2015 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 april 2015. Bij besluit van 8 december 2015 heeft de raad dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de afwijzing van zijn aanvraag om een toevoeging. De procedure waarvoor de reguliere toevoeging was aangevraagd, namelijk het indienen van een bezwaarschrift, is geëindigd met een besluit van 22 april 2015, waarbij het college het bezwaar aangaande de verrekening niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het niet tijdig is ingediend. De kosten van de rechtsbijstand voor [appellant] zijn beperkt gebleven tot het betalen van een eigen bijdrage van € 77,00 voor de afgegeven LAT, aldus de raad.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen belang meer had bij het voeren van een bezwaarprocedure tegen de afwijzing van de reguliere toevoeging. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat met het besluit op bezwaar van 22 april 2015 een einde is gekomen aan de procedure waarvoor de hier aan de orde zijnde toevoeging is verleend. Voor zover [appellant] tegen dat besluit rechtsmiddelen had willen aanwenden, kon hij een nieuwe toevoeging aanvragen. De rechtsbijstand waarvoor de raad een LAT heeft verleend, is reeds aan [appellant] verleend. De rechtshulp kan dus niet meer afhankelijk zijn van de vraag of de hier aan de orde zijnde toevoeging wordt verleend. Niet is gebleken dat het al dan niet verstrekken van de reguliere toevoeging voor [appellant] financiële of andere gevolgen heeft gehad.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad terecht zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat hij geen belang meer had. Hij voert daartoe aan dat de raad weliswaar een LAT heeft afgegeven voor het indienen van het bezwaarschrift, maar dat deze slechts kon worden gebruikt voor drie uur rechtsbijstand. Omdat voor de behandeling van de bezwaarprocedure meer dan drie uur nodig was, had hij belang bij de afgifte van de reguliere toevoeging. Indien geen reguliere toevoeging wordt afgegeven, dient hij zelf de verleende rechtsbijstand te betalen, voor zover meer dan drie uur rechtsbijstand is verleend, aldus [appellant].
4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met het besluit op bezwaar van 22 april 2015 een einde is gekomen aan de procedure waarvoor de hier aan de orde zijnde toevoeging was aangevraagd. Voor zover [appellant] tegen dit besluit beroep had willen instellen, had hij voor deze procedure een nieuwe toevoeging kunnen aanvragen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de rechtsbijstand waarvoor de raad een LAT heeft verleend, reeds was verleend en dat niet is gebleken dat het al dan niet verstrekken van de reguliere toevoeging voor [appellant] financiële of andere gevolgen heeft gehad. De enkele stelling van [appellant], dat er voor de behandeling van de bezwaarprocedure meer dan drie uur rechtsbijstand nodig was, is daarvoor onvoldoende. In dit verband wordt overwogen dat gelet op de duidelijke overweging van de rechtbank hierover en het stadium waarin de procedure zich inmiddels bevindt, het op de weg van [appellant] had gelegen om zijn stelling, dat hij wel financiële gevolgen heeft ondervonden, te onderbouwen. Hij heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat drie uren onvoldoende zijn geweest en evenmin gesteld op grond waarvan hij zelf de verleende rechtsbijstand diende te betalen, voor zover meer dan drie uur rechtsbijstand is verleend.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen belang meer had bij het voeren van een bezwaarprocedure tegen de afwijzing van de reguliere toevoeging.
Het betoog faalt.
5. De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt, evenzeer terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mocht afzien van horen in bezwaar, nu er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017
680.