ECLI:NL:RVS:2017:2076

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
2 augustus 2017
Zaaknummer
201608892/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en bewijs van huurbetalingen in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over de jaren 2012 en 2013 op nihil heeft vastgesteld en de uitgekeerde voorschotten heeft teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard voor het toeslagjaar 2012, maar gegrond voor 2013, waarbij de rechtsgevolgen in stand bleven. De Belastingdienst stelde dat [appellant] niet had aangetoond dat hij de huur had betaald, omdat de overgelegde kwitanties niet voldoende bewijs zouden zijn.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 augustus 2017 behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat kwitanties ondersteund moesten worden door bankafschriften. Hij voerde aan dat de huurbetalingen niet altijd overeenkwamen met de opnames van contant geld, omdat hij contant geld van eerdere maanden of van familie had kunnen gebruiken.

De Raad van State oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte had gesteld dat [appellant] geen recht had op huurtoeslag, omdat hij niet had aangetoond dat hij de huur had betaald. De rechtbank had dit niet onderkend. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor het toeslagjaar 2012, en de Belastingdienst/Toeslagen werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201608892/1/A2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2016 in zaak nr. 16/3941 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 12 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over de jaren 2012 onderscheidenlijk 2013 definitief vastgesteld op nihil en de uitgekeerde voorschotten van € 3.336,00 onderscheidenlijk € 3.304,00 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 16 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op toeslagjaar 2012. Voor zover het beroep betrekking heeft op toeslagjaar 2013 heeft de rechtbank dit gegrond verklaard, het besluit van 16 mei 2016 in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Roos, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] huurde vanaf 1 januari 2012 tot en met 28 februari 2013 de woning aan de [locatie 1] te [plaats] en vanaf 1 maart 2013 de woning aan de [locatie 2] te [plaats]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hem voor de huur van deze woningen voorschotten huurtoeslag toegekend.
Bij onderscheiden besluiten van 12 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over de jaren 2012 en 2013 vervolgens definitief berekend en op nihil gesteld en de uitbetaalde voorschotten van hem teruggevorderd. Aan deze nihilstellingen heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover thans nog van belang, ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de huur heeft betaald. Wat betreft 2012 heeft de dienst in dit kader uiteengezet dat de schriftelijke verklaring van de verhuurder van de woning aan de Verschoorstraat te Rotterdam dat de huurprijs elke maand is voldaan niet gelijk te stellen is met een kwitantie, nu deze verklaring pas in maart 2016 is opgesteld. Voorts heeft [appellant] geen verklaring gegeven voor het feit dat hij pas in beroep kwitanties voor de betalingen in 2012 en januari en februari 2013 heeft overgelegd en ziet één van de kwitanties op maart 2013 terwijl hij toen ergens anders woonde. Voor zover toch van de kwitanties moet worden uitgegaan, zijn deze niet ondersteund door bankafschriften waaruit opnames van contant geld blijken die qua datum en bedrag overeenkomen met datum en bedrag van de kwitanties, aldus de dienst. Ten aanzien van de betalingen van de huur voor de woning aan de Aleidastraat te Schiedam vanaf 1 maart 2013 heeft de dienst uiteengezet dat de huurnota’s die [appellant] in dit kader heeft overgelegd niet als kwitantie kunnen worden aangemerkt, omdat deze niet allemaal een dagtekening hebben. Bovendien worden de nota’s niet ondersteund door bankafschriften waaruit opnames van contant geld blijken die qua datum en bedrag overeenkomen met datum en bedrag van de huurnota’s, aldus de dienst.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de huur in 2012 en 2013 contant heeft betaald.
2.    Tussen partijen is thans nog in geschil of de rechtbank het beroep van [appellant] terecht ongegrond heeft verklaard, voor zover dat ziet op toeslagjaar 2012, en of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 16 mei 2016, voor zover dat betrekking heeft op toeslagjaar 2013, in stand heeft gelaten.
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat kwitanties moeten worden ondersteund door bankafschriften waaruit opnames van contant geld blijken die qua datum en bedrag precies overeenkomen met datum en bedrag van de kwitanties. Het enkele feit dat een (klein) deel van de huurbetalingen niet overeenkomt met opnames van contant geld kan verklaard worden door het feit dat sprake was van een particuliere verhuurder die niet altijd even zorgvuldig was met de datumbepaling op de kwitanties. Bovendien betekent de omstandigheid dat een bepaald bedrag in een bepaalde maand contant is opgenomen niet dat hij niet meer contant geld in huis kon hebben, bijvoorbeeld omdat hij nog contanten over had van de maand ervoor of omdat hij geld had geleend van familie en vrienden. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet aannemelijk is dat hij de kwitanties over 2012 pas in beroep heeft overgelegd, omdat deze zich niet in zijn eigen administratie, maar in die van de verhuurder bevonden. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat dit juist is gebeurd om gerommel met kwitanties te voorkomen.
3.1.    Uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op de huurtoeslag volgt dat degene die aanspraak op huurtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij huurkosten heeft gemaakt en wat de hoogte van die kosten is.
3.2.    Ter staving van zijn stelling dat hij de huur voor de woning aan de Verschoorstraat in Rotterdam in de periode van januari 2012 tot en met februari 2013 volledig heeft betaald, heeft [appellant], naast kwitanties die zijn gedagtekend en ondertekend door de verhuurder, de huurovereenkomst, die eenmalig met drie maanden is verlengd, en een schriftelijke verklaring van de verhuurder overgelegd, waarin de verhuurder heeft verklaard dat [appellant] de huur maandelijks contant heeft betaald en dat er geen huurachterstand is. Deze verklaring is ondertekend. Tevens heeft [appellant] bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij iedere maand daags voor de betaaldatum die op ieder van de kwitanties staat vermeld één of meerdere bedragen heeft opgenomen die het verschuldigde bedrag aan huur overstijgen.
Ter staving van de stelling dat hij de huur voor de woning aan de Aleidastraat te Schiedam heeft betaald, heeft [appellant], naast de huurnota’s, waarop telkens is vermeld dat de huur is voldaan, de huurovereenkomst, een bewijs van verlenging van de huurovereenkomst en bankafschriften overgelegd. Ter zitting heeft [appellant] verklaard de woning aan de Aleidastraat tot 2017 te hebben gehuurd.
3.3.    Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van de huur van de woningen ook op die adressen ingeschreven stond in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie Personen, hierna: de GBA), zodat er van uit dient te worden gegaan dat [appellant] ten tijde van belang daadwerkelijk op die adressen heeft gewoond. Ook anderszins is er geen indicatie dat [appellant] geen huur zou hebben betaald voor die woningen. Gelet op het feit dat een zakelijke relatie bestond tussen [appellant] en beide verhuurders en de huurovereenkomst voor beide woningen minimaal één keer is verlengd, hetgeen niet voor de hand ligt in het geval [appellant] de huur niet zou hebben betaald, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de schriftelijke verklaring van de verhuurder van de woning aan de Verschoorstraat te Rotterdam en de getekende en gedagtekende kwitanties en huurnota’s voor beide woningen ten onrechte als onvoldoende bewijs van betaling aangemerkt. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
3.4.    Het betoog slaagt.
4.    Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellant] over de schending van de hoorplicht in bezwaar heeft aangevoerd geen bespreking meer.
Conclusie
5.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] geen recht heeft op huurtoeslag over 2012 en 2013, omdat hij niet aangetoond zou hebben dat hij de huur voor die jaren heeft betaald. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen, dat wil zeggen, voor zover zij het beroep tegen het besluit op bezwaar van 16 mei 2016, voor zover dat betrekking heeft op toeslagjaar 2012, ongegrond heeft verklaard en dat besluit in zoverre in stand heeft gelaten, en voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 16 mei 2016, voor zover dat besluit betrekking heeft op toeslagjaar 2013, in stand heeft gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 16 mei 2016 van de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover dat betrekking heeft op toeslagjaar 2012, alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt ook in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de dienst te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7.    De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2016 in zaak nr. 16/3941, voor zover aangevallen;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 16 mei 2016, met kenmerk BOB KO, voor zover dat betrekking heeft op toeslagjaar 2012, gegrond;
IV.    vernietigt dat besluit in zoverre;
V.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,00 (zegge: honderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017
752.