201606565/1/A2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2016 in zaak nr. 16/1044 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft de raad de aanvraag om een toevoeging rechtsbijstand ten behoeve van [appellant], afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 30 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Inleiding en besluitvorming
1. [appellant] heeft een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand voor het voeren van verweer tegen een vordering van een vakantiepark tot betaling van staangeld.
Bij het besluit van 9 oktober 2015 heeft de raad deze aanvraag afgewezen, omdat de werkzaamheden vallen onder het bereik van een eerder verleende toevoeging.
In het besluit op bezwaar heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden niet vallen onder het bereik van een eerder verleende toevoeging, waardoor de aanvraag niet op die grond kan worden afgewezen. In het stadium waarin de procedure zich bevindt is bijstand van een advocaat evenwel niet noodzakelijk en de aanvraag wordt daarom met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen, aldus de raad.
Hoger beroep
- artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb
2. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag om een toevoeging heeft mogen afwijzen met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb. Volgens hem was bijstand van een advocaat noodzakelijk.
2.1. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb, luidt als volgt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet."
2.2. Uit de aanvraag en de bij de aanvraag gevoegde brief kan worden afgeleid dat de toevoeging ziet op rechtsbijstand in een geschil met een vakantiepark over de in rekening gebrachte kosten van een staanplaats. Uit de door [appellant] aan de raad gegeven toelichting in een e-mail van 22 december 2015 blijkt dat hij zich verweert tegen deze vordering, omdat hij geen gebruik maakte van de staanplaats, waardoor ten onrechte toeristenbelasting bij hem in rekening is gebracht. Gelet op het stadium waarin het geschil zich op het moment van de aanvraag bevond heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat bijstand van een advocaat niet noodzakelijk was. Van [appellant] kon worden verwacht dat hij zelf contact zou opnemen met het vakantiepark over de vordering, zo nodig met hulp van een derde. De enkele stelling dat [appellant] tevergeefs heeft getracht om zelf het conflict op te lossen is onvoldoende voor de conclusie dat bijstand van een advocaat noodzakelijk was.
Het betoog faalt.
- Hoorplicht
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte het gebrek dat kleeft aan het besluit op bezwaar, dat hij ten onrechte niet is gehoord, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd.
3.1. Artikel 6:22 van de Awb luidt als volgt:
"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."
3.2. Niet in geschil is dat [appellant] ten onrechte niet is gehoord en dat de raad daardoor de hoorplicht heeft geschonden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank dit gebrek in dit geval in redelijkheid kunnen passeren. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] in bezwaar en in beroep zijn standpunten over de door de raad geweigerde toevoeging naar voren heeft kunnen brengen. Gezien het besluit op bezwaar, is niet aannemelijk dat de raad anders op de aanvraag om een toevoeging zou hebben besloten indien [appellant] zijn standpunten vóór het besluit op de aanvraag naar voren had gebracht.
Het betoog faalt.
4. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. De Afdeling signaleert dat de raad in een aantal bij de Afdeling aanhangige zaken de hoorplicht niet in acht heeft genomen. Ingeval blijkt dat de schending van de hoorplicht door de raad een systematisch karakter heeft, kan de Afdeling daarin in een volgende zaak aanleiding zien om tot een andersluidend oordeel te komen.
Slotoverwegingen
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017
680.