201608518/1/A2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2016 heeft de minister Zorgcentrum Catharine B.V. (hierna: het Zorgcentrum) een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet (volledig) nakomen van de artikelen 15 en 16 van de Wet toelating zorginstellingen (hierna: WTZi) en artikel 9, eerste lid, van de Regeling verslaglegging WTZi.
Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft de minister het door het Zorgcentrum hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. Z. Sivro, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L. Schleeper en mr. E.D. van der Meule-Nienhuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De minister heeft op 4 april 2016 zijn voornemen meegedeeld aan het Zorgcentrum een last onder dwangsom op te leggen, omdat zij niet tijdig de Jaarverantwoording Zorg over het verslagjaar 2014 heeft verstrekt op grond van de artikelen 15 en 16 van de WTZi en artikel 9, eerste lid, van de Regeling verslaglegging WTZi.
Op 24 mei 2016 heeft de minister een last onder dwangsom aan het Zorgcentrum opgelegd op grond van artikel 37 van de WTZi gelezen in samenhang met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het tegen dit besluit door het Zorgcentrum gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit te laat is ingediend. Volgens de minister is er geen sprake van verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb, nu er geen sprake is van bijzondere omstandigheden.
Beroep
2. Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld. [appellante] is, naar zij stelt, bestuurder van Zorgcentrum Catharine Beheer B.V. (hierna: Beheer B.V.), die op haar beurt bestuurder van het Zorgcentrum is.
3. Ter zitting heeft [appellante] gesteld dat zij niet in haar hoedanigheid van bestuurder van Beheer B.V. namens het Zorgcentrum beroep heeft ingesteld, maar dat zij dat als privé-persoon heeft gedaan. Nu de last onder dwangsom is opgelegd aan het Zorgcentrum, en niet aan [appellante] in privé, is zij geen belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bij dit besluit. Nu op grond van artikel 8:1 van de Awb alleen een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter, staat voor [appellante] tegen de onderhavige besluitvorming geen beroep open.
4. Het voorgaande betekent dat het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Aan een bespreking van de door haar aangevoerde gronden tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van het Zorgcentrum wordt daarom niet toegekomen.
Conclusie
5. Het beroep is niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voor de behandeling van het beroep was [appellante] op grond van artikel 8:41, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb een griffierecht van € 168,00 verschuldigd. Nu er evenwel een griffierecht van € 334,00 is geheven, zal het te veel betaalde griffierecht ad € 334,00 - € 168,00 = € 166,00 door de griffier van de Raad van State aan [appellante] worden terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar te veel betaalde griffierecht ten bedrage van € 166,00 (zegge: honderdzesenzestig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017
752.