201605990/1/V2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 juli 2016 in zaak nr. 16/14510 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 29 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.K.H. Blom, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is afkomstig uit Iran. Zij stelt op 14 februari 2011 te hebben deelgenomen aan een demonstratie tegen de Iraanse autoriteiten. Daarbij is zij aangehouden en vijf dagen vastgehouden. Vervolgens is zij naar Nederland gegaan en heeft zij asiel aangevraagd. Bij besluit van 26 september 2011 heeft de staatssecretaris haar asielaanvraag afgewezen. In dat besluit heeft de staatssecretaris haar asielrelaas ongeloofwaardig geacht. Bij uitspraak van 3 november 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 januari 2013 in zaak nr. 201111763/1/V2 heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd.
2. De vreemdeling heeft aan haar opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij in 2011 tijdens haar verblijf in Nederland via haar zus heeft vernomen dat haar zwager in Iran is benaderd door een zekere [persoon], die rechter-commissaris zou zijn. Deze zou hebben gezegd dat zij zich binnen tien dagen moest melden om te spreken over haar dossier. De vreemdeling heeft verklaard dat zij in januari 2012 naar Iran is teruggekeerd en dat zij sinds haar terugkeer tot november 2015 herhaaldelijk telefonisch is benaderd, bedreigd en lastig gevallen door [persoon]. Deze deed haar ook oneerbare voorstellen en wilde een tijdelijk huwelijk met haar aangaan. Verder heeft de vreemdeling verklaard dat [persoon] haar op 6 november 2014 tijdens een afspraak heeft gewaarschuwd niet meer deel te nemen aan demonstraties. De vreemdeling heeft ten slotte verklaard dat zij bij een volgende afspraak in november 2015 is meegenomen, tien dagen gedetineerd is geweest en gedurende haar detentie is mishandeld.
3. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de problemen die de vreemdeling stelt te hebben ondervonden van de Iraanse autoriteiten vanwege haar politiek actieve familie ten onrechte niet als apart relevant element heeft beoordeeld en dat het op zijn weg had gelegen de vreemdeling daarover tijdens het nader gehoor nadere vragen te stellen. De staatssecretaris betoogt dat hij in het besluit van 1 juli 2016 en het voornemen daartoe wel is ingegaan op de stelling van de vreemdeling over haar politiek actieve familie, maar dat uit het door de vreemdeling verklaarde niet blijkt dat zij daardoor problemen heeft ondervonden. De stelling van de vreemdeling dat zij een politiek actieve familie heeft, heeft geen raakvlak met de door haar in haar vrije relaas concreet benoemde problemen van de zijde van [persoon], terwijl die problemen de aanleiding zijn geweest voor de door haar gedane asielaanvraag, aldus de staatssecretaris.
3.1. Uit het door de vreemdeling tijdens het nader gehoor verklaarde blijkt dat zij asiel heeft aangevraagd vanwege haar problemen met [persoon]. Uit het door de vreemdeling verklaarde blijkt niet dat deze problemen verband houden met de gestelde politieke activiteiten van haar familieleden. De haar tijdens het nader gehoor gestelde vraag of zij na deelname aan de demonstratie in 2011 nog politieke activiteiten heeft verricht, heeft de vreemdeling ontkennend beantwoord. In dat kader heeft ze opgemerkt dat ze afkomstig is uit een politiek actieve familie. Omdat de vreemdeling in haar uitgebreide vrije relaas er in het geheel geen gewag van heeft gemaakt dat zij uit een politiek actieve familie afkomstig is en zij evenmin heeft verklaard dat de door haar ondervonden problemen met [persoon] daarmee verband houden, bestond voor de staatssecretaris geen aanleiding de vreemdeling daarover nader te bevragen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris dat wel had behoren te doen.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep behandelen.
5. De vreemdeling betoogt in beroep dat de staatssecretaris haar problemen van de zijde van [persoon] ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Zij voert daartoe aan dat de staatssecretaris ten onrechte naar haar eerdere asielprocedure heeft verwezen omdat hij de problemen met [persoon] daarin niet heeft beoordeeld. Verder voert zij aan dat de staatssecretaris het ten onrechte bevreemdend heeft geacht dat zij zich steeds bij [persoon] heeft gemeld. Zij had namelijk geen alternatief. Voorts bestrijdt de vreemdeling dat zij vaag over haar detentie heeft verklaard.
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 1 juli 2016 op het standpunt gesteld dat hij de problemen die de vreemdeling stelt te hebben ondervonden van de zijde van [persoon] vanwege deelname aan de demonstratie op 14 februari 2011 in de voorgaande asielprocedure ongeloofwaardig heeft geacht. De staatssecretaris erkent in zijn verweerschrift van 19 juli 2016 dat de vreemdeling de naam van [persoon] in de eerste asielprocedure niet heeft genoemd, maar stelt zich op het standpunt dat dat niet wegneemt dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij door [persoon] werd gezocht vanwege haar deelname aan de demonstratie. Nu het om dezelfde demonstratie gaat als die waarover de vreemdeling in de eerdere asielprocedure heeft verklaard en in rechte vast staat dat de staatssecretaris dat asielrelaas niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, heeft de staatssecretaris in zoverre terecht naar die eerdere procedure verwezen.
5.2. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het bevreemdend is dat de vreemdeling zich bij [persoon] heeft gemeld terwijl zij voor hem vreesde. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het vreemd is dat de vreemdeling zich tussen januari 2012 en november 2015 drie maal bij [persoon] heeft gemeld maar nooit is gearresteerd of verhoord en dat het vreemd is dat de vreemdeling in november 2015 ineens wel is gearresteerd en gedetineerd. De vreemdeling heeft niet toegelicht wat daarvoor de reden is, aldus de staatssecretaris. Verder heeft de staatsecretaris zich op het standpunt gesteld dat het vreemd is dat de vreemdeling naar de vierde afspraak is gegaan en niet is gevlucht gelet op het feit dat de vreemdeling zelf heeft verklaard dat zij zich voor die afspraak moest melden op een locatie waarvan bekend is dat je daar de dood tegenkomt. De staatssecretaris heeft terecht bevreemdend geacht dat de vreemdeling na jaren zonder problemen in Iran te hebben verbleven alsnog in november 2015 is opgepakt en dat zij ondanks de opgegeven locatie naar die vierde afspraak is gegaan. Gelet daarop heeft de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over haar problemen met [persoon] niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
6. Het door de vreemdeling in beroep aangevoerde dat zij in Iran te vrezen heeft voor 'Sippenhaft' vanwege de politieke activiteiten van haar broer, slaagt niet. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd dat haar in Nederland wonende broer nog steeds actief is op het gebied van mensenrechten en dat uit het door de vreemdeling verklaarde niet blijkt dat zij in Iran door de Iraanse autoriteiten is lastig gevallen omdat een familielid van haar als gezocht persoon moet worden beschouwd.
7. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft gereageerd op haar aanbod om mee te werken aan een medisch onderzoek, slaagt niet. Nu de staatssecretaris het asielrelaas en de gestelde detentie niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, heeft hij niet ten onrechte geen aanleiding gezien een medisch onderzoek te laten uitvoeren.
8. Het beroep tegen het besluit van 1 juli 2016 van de staatssecretaris is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 juli 2016 in zaak nr. 16/14510;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Parkins - de Vin w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017
307.