201700093/1/V3.
Datum uitspraak: 3 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 december 2016 in zaak nr. 16/15014 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2015 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 9 juni 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de aangehechte bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De vreemdeling had sinds 4 augustus 1995 rechtmatig verblijf in Nederland en was sinds 1 april 2001 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 5 november 2015 heeft de staatssecretaris deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 3 oktober 2012 ingetrokken en tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Van dit besluit heeft de staatssecretaris op 23 december 2015 mededeling gedaan in de Staatscourant. Op 2 maart 2016 hebben de Belgische autoriteiten de vreemdeling aan Nederland overgedragen en diezelfde dag heeft de staatssecretaris het besluit van 5 november 2015 aan hem uitgereikt. Bij besluit van 9 juni 2016 heeft de staatssecretaris het op 8 maart 2016 door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij het bezwaarschrift niet binnen de in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) genoemde termijn van vier weken na de mededeling van het besluit in de Staatscourant heeft ingediend.
3. In de grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het besluit van 5 november 2015 op de juiste wijze, bedoeld in artikel 3:41 van de Awb, bekend heeft gemaakt. Daartoe voert de vreemdeling onder meer aan dat de staatssecretaris de bekendmaking van dit besluit niet heeft kunnen beperken tot de enkele mededeling ervan in de Staatscourant, omdat het hem ten tijde van het nemen van het besluit uit een brief van de Belgische autoriteiten van 15 oktober 2015 bekend was dat hij in Turnhout, België, was gedetineerd. Gelet hierop kan de gevangenis in Turnhout volgens de vreemdeling worden aangemerkt als zijn laatst bekende adres, als bedoeld in paragraaf A4/3.4 van de Vreemdelingencirculaire (hierna: de Vc 2000). Het had dan ook op de weg van de staatssecretaris gelegen om het besluit van 5 november 2015 naar dit adres te zenden, aldus de vreemdeling.
3.1. Niet in geschil is dat de Belgische autoriteiten op 15 oktober 2015 bij de staatssecretaris een verzoek tot overname op grond van de Beschikking van de Ministeriële werkgroep voor het Personenverkeer van de Benelux Economische Unie betreffende de verwijdering en de overname van personen van 28 juni 1967 (Trb. 1978, 171) hebben ingediend. Bij brief van 1 november 2015 heeft de staatssecretaris de Belgische autoriteiten medegedeeld dat hij dit verzoek inwilligt. Verder blijkt uit het besluit van 5 november 2015 dat de staatssecretaris ervan op de hoogte was dat de vreemdeling op 22 juli 2015 in België was aangehouden en dat hij ten tijde van het nemen van dit besluit nog was gedetineerd in de gevangenis in Turnhout.
3.2. Blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming (Kamerstukken II 1994-1995, 23 700, nr. 5, p. 6) is met de in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb neergelegde bekendmakingsregeling - die een aanvulling vormt op de bekendmakingsregeling van het eerste lid van voormeld artikel - beoogd een regeling te geven voor het geval de gebruikelijke bekendmaking door toezending of uitreiking aan de belanghebbende niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat zijn identiteit of adres onbekend is.
Nu het de staatssecretaris ten tijde van het nemen van het besluit van 5 november 2015 bekend was dat de vreemdeling op dat moment in de gevangenis in Turnhout, België, was gedetineerd, moet deze gevangenis, zoals de vreemdeling terecht stelt, als zijn laatst bekende adres worden aangemerkt. Uit artikel 3:41, eerste lid, van de Vw 2000 noch uit het in de paragrafen A4/3.4 en A4/2.4.2 van de Vc 2000 vastgelegde beleid volgt dat dit laatst bekende adres een adres in Nederland moet zijn en moet zijn opgenomen in de Basisregistratie Personen. Door het besluit van 5 november 2015 niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb en het ter zake gevoerde beleid aangetekend naar het laatst bekende adres van de vreemdeling in België te zenden en daarvan slechts mededeling te doen in de Staatscourant, heeft de staatssecretaris dat besluit niet op de juiste wijze bekendgemaakt.
De juiste bekendmaking van het besluit heeft eerst plaatsgevonden op 2 maart 2016 door uitreiking daarvan aan de vreemdeling. Het bezwaarschrift van 8 maart 2016 is derhalve tijdig ingediend. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 november 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 juni 2016 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren en het besluit wegens strijd met artikel 6:9, eerste lid, van de Awb vernietigen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 december 2016 in zaak nr. 16/15014;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 9 juni 2016, V-nr. […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2017
345-644. BIJLAGE - Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:41
1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen […].
2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
[…]
Artikel 6:9
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 69
1. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift vier weken.
[…]
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf A4/2.4.2
Het beleid dat geldt voor het uitreiken van het besluit tot ongewenstverklaring is van overeenkomstige toepassing op het uitreiken van het besluit tot uitvaardiging van een inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, Vw. Zie paragraaf A4/3.4 Vc. […]
Paragraaf A4/3.4
[…]
Als de uitreiking van de beschikking aan de vreemdeling in persoon niet mogelijk is, dan zendt de IND:
• de beschikking - met de brochure - per aangetekende brief naar het laatst bekende adres van de vreemdeling; en
• een kopie van de beschikking aan de gemachtigde van de vreemdeling, als een gemachtigde bekend is.
Als bekend is dat de vreemdeling niet langer op het laatst bekende adres woont, zendt de IND de beschikking - met de brochure - aan de gemachtigde van de vreemdeling, als een gemachtigde bekend is.
Als geen gemachtigde van de vreemdeling bekend is of de gemachtigde stelt niet of niet langer gemachtigde te zijn, wordt volstaan met de bekendmaking van de beschikking door mededeling ervan in de Staatscourant.