201700284/1/A2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2016 in zaak nr. 16/2872 in het geding tussen:
[appellante]
en
de stichting Waarborgfonds Eigen Woningen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2015 heeft de stichting geweigerd [appellante] kwijtschelding te verlenen van een verlies op de afgeloste hypothecaire lening met Nationale Hypotheekgarantie.
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft de stichting, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 27 juli 2017. [appellante] en de stichting zijn niet verschenen.
Overwegingen
1. In geschil is of de rechtbank het bij haar ingestelde beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
termijnoverschrijding
2. De rechtbank heeft overwogen dat het aangetekende besluit van 16 februari 2016 op diezelfde dag ter verzending is aangeboden en volgens de verzendregistratie van PostNL op 17 februari 2016 naar het land van bestemming is verzonden, dat het besluit op die laatste dag ook per e-mail aan de advocaat van [appellante] is aangeboden, dat het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat de termijn voor het instellen van beroep op 29 maart 2016 is geëindigd. Het beroepschrift is niet tijdig ingediend, omdat het op 30 maart 2016 ter post is bezorgd en het op 8 april 2016 is ontvangen, aldus de rechtbank.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voert zij aan dat zij het besluit van 16 februari 2016 op 17 maart 2016 heeft ontvangen en dat daarom de ontvangsttheorie dient te gelden. Voorts voert zij aan dat het beroepschrift op 24 maart 2016 per e-mail naar het e-mailadres info.gerechtshofdenhaag@rechtsspraak.nl is verzonden en op 24 en 29 maart 2016 naar het e-mailadres secretariaat.civiel.hof-dh@rechtspraak.nl.
3.1. In artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In artikel 6:8, eerste lid, van deze wet is bepaald dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift aanvangt met ingang van de dag na die, waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
3.2. Niet in geschil is dat het besluit van 16 februari 2016 op diezelfde dag per aangetekende brief aan de toenmalige advocaat van [appellante] is verzonden. Uit artikel 6:8, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, volgt dat de termijn voor het instellen van beroep is aangevangen op 17 februari 2016. Deze bepalingen bieden geen ruimte voor het oordeel dat de termijn is aangevangen op de dag na de dag waarop [appellante] het besluit heeft ontvangen.
[appellante] heeft, ter onderbouwing van de stelling dat zij het beroepschrift per e-mail naar het gerechtshof Den Haag heeft verzonden, uitsluitend een print van een e-mail van 24 maart 2016 overgelegd. Uit deze print blijkt echter dat het bericht is verzonden naar een e-mailadres (info.gerechtshofdenhaag@rechtsspraak.nl ) dat niet bestaat. Derhalve is het uitgesloten dat het gerechtshof Den Haag dat bericht heeft ontvangen.
In het betoog is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat [appellante] tijdig beroep tegen het besluit van 16 februari 2016 heeft ingesteld.
Het betoog faalt.
rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding
4. De rechtbank heeft overwogen dat voor de termijnoverschrijding geen rechtvaardiging is gegeven. Weliswaar heeft [appellante] tijdig getracht om het beroepschrift per e-mail en per telefax aan de rechtbank te doen toekomen, maar dat is niet gelukt, waarschijnlijk omdat een niet bestaand e-mailadres en een verkeerd telefaxadres is gebruikt. Onder deze omstandigheden is het aan [appellante] om ervoor te zorgen dat het beroepschrift de rechtbank tijdig op een andere manier bereikt. [appellante] heeft het beroepschrift vervolgens per post toegezonden, maar omdat het pas op 30 maart 2016 ter post is bezorgd, was dat te laat. Daarom is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, zodat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aldus de rechtbank.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voert zij aan dat zij in Curaçao woont en dat het nu eenmaal lang duurt voordat een naar Nederland verzonden poststuk de ontvanger bereikt. Volgens [appellante] heeft de rechtbank hiermee ten onrechte geen rekening gehouden.
5.1. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.2. Niet in geschil is dat [appellante] het beroepschrift tijdig op een andere manier dan per post had kunnen indienen, zoals per e-mail of per telefax, dan wel, zoals in de rechtsmiddelenclausule van het besluit van 16 februari 2016 is vermeld, digitaal via http://loket.rechtspraak.nl/bestuursrecht, met behulp van een elektronische handtekening (DigiD). Verder had zij het beroepschrift eerder ter post kunnen bezorgen. In dat geval zou het beroepschrift, gelet op het bepaalde in artikel 6:9 tweede lid, van de Awb, tijdig zijn ingediend, indien het niet later dan een week na afloop van de termijn was ontvangen. Niet is derhalve gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellante] in verzuim is geweest, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
Het betoog faalt.
conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit heeft voor [appellante] tot gevolg dat het besluit van 23 februari 2015 thans in rechte vaststaat.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Pans w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017
452.