ECLI:NL:RVS:2017:215

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
201601685/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor permanente bewoning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 januari 2016. De rechtbank had eerder de beroepen van [appellante] ongegrond verklaard, die zich verzet tegen de verlening van een omgevingsvergunning aan [belanghebbende A] voor het in strijd met het bestemmingsplan 'Oosterend' bewonen van een verblijf aan de [locatie 1] te Oosterend. Het college van burgemeester en wethouders van Terschelling had op 27 mei 2014 deze vergunning verleend, ondanks dat het bestemmingsplan slechts één woning in het gebouw toestaat.

[appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om deze vergunning te verlenen. Volgens [appellante] kan de boerderij niet als hoofdgebouw worden aangemerkt, omdat de [locatie 1] als een bijgebouw moet worden beschouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 januari 2017 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gehele boerderij als hoofdgebouw moet worden aangemerkt, en dat het college bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 1 februari 2017.

Uitspraak

201601685/1/A1.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]), wonend te Oosterend, gemeente Terschelling,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 januari 2016 in zaken nrs. 15/2054 en 15/2704 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Terschelling.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft het college aan [belanghebbende A] een omgevingsvergunning verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan "Oosterend" bewonen van het verblijf aan de [locatie 1] te Oosterend.
Bij besluit van 13 juni 2014 heeft het college een aan [belanghebbende B] en [belanghebbende A] bij besluit, verzonden op 24 oktober 2013, opgelegde last onder dwangsom, waarbij [belanghebbende B] en [belanghebbende A] zijn gelast om het gebruik van het verblijf aan de [locatie 1] als permanente woning te staken en gestaakt te houden, ingetrokken.
Bij besluit, verzonden op 23 maart 2015, heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 27 mei 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit, verzonden op 23 maart 2015, heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 13 juni 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2016 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Deventer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De [locatie 2], waar [appellante] woont, en de [locatie 1] bevinden zich in dezelfde boerderij. Het bestemmingsplan "Oosterend" staat slechts één woning in het gebouw toe. Het college heeft bij besluit van 27 mei 2014, gehandhaafd bij besluit, verzonden op 23 maart 2015, aan [belanghebbende A] een omgevingsvergunning verleend om in strijd met het bestemmingsplan "Oosterend" permanent in de [locatie 1] te wonen.
Omgevingsvergunning
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 10.5, aanhef en onder c, van de planregels bij het bestemmingsplan "Oosterend" vergunning te verlenen voor het in strijd met dit bestemmingsplan bewonen van de [locatie 1]. Op grond van dit artikel kan een omgevingsvergunning worden verleend om een hoofdgebouw te gebruiken voor meer dan één woning. [appellante] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de boerderij niet in zijn geheel als hoofdgebouw kan worden aangemerkt, maar dat, gelet op de definities van "hoofdgebouw" en "woning" zoals opgenomen in het bestemmingsplan, het hoofdgebouw alleen bestaat uit de woning van [appellante] aan de [locatie 2]. De [locatie 1] moet volgens [appellante] worden aangemerkt als een aangebouwd bijgebouw, omdat de woning, uitgaande van het toegestane recreatieve gebruik, in ruimtelijk opzicht ondergeschikt is aan de [locatie 2]. Om die reden kan geen toepassing worden gegeven aan artikel 10.5, aanhef en onder c, van de planregels, aldus [appellante].
2.1. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt, voor zover thans van belang: het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° luidt: voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
2.2. Het perceel waarop de boerderij is gelegen, heeft ingevolge het bestemmingsplan "Oosterend" de bestemming "Wonen".
Uit artikel 1.41 volgt dat onder "hoofdgebouw" wordt verstaan een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.
Uit artikel 1.75 volgt dat onder "woning" wordt verstaan een gebouw, uitsluitend bedoeld voor niet-recreatieve bewoning of een uitsluitend voor niet-recreatieve bewoning bedoeld gedeelte van een gebouw.
Artikel 10.1, aanhef en onder a, luidt, voor zover thans van belang: de voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor woonhuizen en aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen.
Artikel 10.4, aanhef en onder e, luidt: tot een gebruik strijdig met de bestemming "Wonen" wordt in ieder geval gerekend het gebruik van een woonhuis voor meer dan één woning.
Artikel 10.5, aanhef en onder c, luidt: met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 10.4 onder e in die zin dat een hoofdgebouw wordt gebruikt voor meer dan één woning, mits:
1. alle woningen een minimale oppervlakte hebben van 75 m²;
2. de toename van het aantal woningen past binnen het Woonplan 2008;
3. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
2.3. In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de boerderij als geheel als hoofdgebouw moet worden aangemerkt.
Gelet op artikel 1.41 van de planregels is het hoofdgebouw het gebouw dat gelet op de op het bouwperceel rustende bestemming "wonen" als het belangrijkste bouwwerk kan worden aangemerkt. De boerderij is het belangrijkste bouwwerk op het bouwperceel omdat hierin, met de woning [locatie 2], de bestemming wonen is gerealiseerd. Het betoog van [appellante] dat het gedeelte van de boerderij [locatie 1] een aangebouwd bijgebouw is en om die reden geen deel uitmaakt van het hoofdgebouw, wordt niet gevolgd. Uit artikel 1.3 van de planregels volgt dat een aangebouwd bijgebouw een gebouw is dat constructief verbonden is met een (hoofd)gebouw en dat ruimtelijk ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw. Het college heeft, hoewel een definitie van het begrip ‘ruimtelijk ondergeschikt’ in het bestemmingsplan ontbreekt, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiermee wordt bedoeld dat een gebouw, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm, ondergeschikt is aan, in dit geval, het hoofdgebouw. Het gedeelte van de boerderij [locatie 1] is niet ruimtelijk ondergeschikt aan het gedeelte van de boerderij [locatie 2]. Uit de overgelegde foto’s van de boerderij blijkt dat het gedeelte van de boerderij [locatie 1] een groter oppervlakte beslaat dan het gedeelte [locatie 2] en dat de nokhoogte van de [locatie 1] grotendeels hoger is dan die van de [locatie 2].
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de gehele boerderij als hoofdgebouw moet worden aangemerkt en dat het college daarom bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen.
Het betoog slaagt.
Last onder dwangsom
3. Wat betreft het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het college de last onder dwangsom niet had mogen intrekken omdat het college de omgevingsvergunning ter legalisatie van de permanente bewoning van de woning aan de [locatie 1] niet had mogen verlenen, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals onder 2.3 is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen. Gelet hierop ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de last onder dwangsom mocht intrekken.
Conclusie en proceskosten
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
414-811.