201701267/1/V1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 februari 2017 in zaak nr. 16/17692 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam.
Procesverloop
Bij brief van 2 maart 2016 heeft het college gereageerd op een verzoek van de vreemdeling om hem onderdak dan wel leefgeld te verstrekken.
Bij besluit van 14 juli 2016 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Vanaf 1 juli 2015 bestaat in de gemeente Amsterdam het zogenoemde Programma Vreemdelingen. Als gevolg daarvan biedt het college voorzieningen aan bepaalde niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Het college heeft zich in reactie op een verzoek van de vreemdeling op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een voorziening op basis van het Programma Vreemdelingen, omdat hij niet voldoet aan de daarvoor geldende vereisten. Aan dit standpunt heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet medisch kwetsbaar is. De vreemdeling bestrijdt dit standpunt van het college.
Grief
2. In zijn enige grief betoogt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank het college ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een voorziening op basis van het Programma Vreemdelingen, omdat hij niet voldoet aan het vereiste van medische kwetsbaarheid. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college dat standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd door zich te baseren op het onderzoeksverslag en advies van de zogenoemde veldtafel van 2 december 2015 (hierna: het veldtafelverslag) en de daarin vermelde beoordeling door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: de GGD) op 23 oktober 2015. De vreemdeling voert aan dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de GGD tot de conclusie is gekomen dat hij niet aan het vereiste van medische kwetsbaarheid voldoet. Gelet op de aan zijn verzoek ten grondslag gelegde brief van onder meer een arts van 21 juli 2016 (lees: 2015; hierna: de brief van 21 juli 2015), is deze conclusie onjuist, aldus de vreemdeling.
2.1. Het veldtafelverslag vermeldt in het kader van het vereiste van medische kwetsbaarheid dat de GGD de vreemdeling op 23 oktober 2015 heeft beoordeeld en heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet aan dat vereiste voldoet.
2.2. Gezien de inhoud van de brief van 21 juli 2015 heeft het college zijn standpunt dat de vreemdeling niet medisch kwetsbaar is, ondeugdelijk gemotiveerd door slechts te verwijzen naar de onder 2.1 weergegeven conclusie van de GGD in het veldtafelverslag. Het veldtafelverslag maakt namelijk niet inzichtelijk hoe de GGD tot die conclusie is gekomen. Gezien het voorgaande heeft het college ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet voldoet aan het vereiste van medische kwetsbaarheid en dat het met zijn standpunt dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een voorziening op basis van het Programma Vreemdelingen, in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld.
De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 juli 2016 alsnog gegrond verklaren. De Afdeling zal dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Het college moet een nieuw besluit nemen op het door de vreemdeling tegen de brief van 2 maart 2016 gemaakte bezwaar.
4. Het college moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht in hoger beroep, bestaat geen grond te bepalen dat het college aan de vreemdeling dat griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 februari 2017 in zaak nr. 16/17692;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam van 14 juli 2016, kenmerk BB 109324;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Heijst
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2017
787.