201609629/1/A2.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW),
2. [appellante sub 2A], gevestigd te [plaats], en [appellant sub 2B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 10 november 2016 in zaken nrs. 16/2385 en 16/2388 in het geding tussen:
[appellante sub 2A] en [appellant sub 2B]
en
de RDW.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 6 juli 2016 heeft de RDW de aan [appellante sub 2A] verleende erkenning en de aan [appellant sub 2B] verleende bevoegdheid voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3.500 kg met ingang van 13 juli 2016 voor de duur van zes weken ingetrokken.
Bij afzonderlijke besluiten van 26 september 2016 heeft de RDW de door [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en bepaald dat de intrekking van de erkenning en bevoegdheid voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3.500 kg twee weken na de verzending van deze besluiten ingaat.
Bij uitspraak van 10 november 2016 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de door [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 26 september 2016 vernietigd, de besluiten van 6 juli 2016 herroepen en bepaald dat de erkenning en bevoegdheid voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3.500 kg met ingang van 28 november 2016 voor de duur van twee weken worden ingetrokken en deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de RDW hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2017, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. M.A. Groenewoud, en [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B], vertegenwoordigd door mr. A.A. Alciyan, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
Overwegingen
voorgeschiedenis
1. [appellant sub 2B] is werkplaats-chef bij [appellante sub 2A]. Op 22 juni 2016 heeft hij een camper gekeurd in het kader van de Algemene Periodieke Keuring (hierna: APK). [appellant sub 2B] heeft het voertuig goedgekeurd en afgemeld. Daarna heeft een medewerker van de RDW ter zake van deze keuring een steekproefcontrole uitgevoerd. Tijdens de controle heeft de steekproefcontroleur geconstateerd dat de hefinrichting de voorgeschreven hefhoogte van 1,65 m niet heeft gehaald.
besluitvorming
2. Aan de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 6 juli 2016 is ten grondslag gelegd dat met het niet halen van de vereiste hefhoogte van 1,65 m niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Regeling erkenning en keuringsbevoegdheid APK (hierna: de Regeling), dat dit een overtreding van artikel 28, eerste lid, van de Regeling is, dat deze overtreding in categorie III van de Bijlage APK Keurmeester 2016 en de Bijlage Erkenninghouder APK 2016 bij het Algemeen Deel Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW 2016 valt en dat in deze beleidsregels is vastgelegd dat bij de eerste overtreding in dertig maanden in deze categorie de erkenning en bevoegdheid voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3.500 kg voor de duur van zes weken wordt ingetrokken.
toetsingskader
3. De relevante bepalingen uit de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling luiden als volgt:
Artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wegenverkeerswet 1994:
De Dienst Wegverkeer kan een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Artikel 87a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994:
De Dienst Wegverkeer kan de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen intrekken of de daaraan verbonden voorschriften wijzigen, indien degene aan wie de bevoegdheid is verleend, handelt in strijd met een of meer andere uit de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen voortvloeiende verplichtingen.
Artikel 9, tweede lid, van de Regeling:
De inspectieput en de hefinrichting zijn zodanig uitgevoerd dat de keurmeester in staat is de onderkant van een voertuig nagenoeg over de hele lengte rechtopstaand te inspecteren, hetgeen betekent dat wanneer de erkenning wordt aangevraagd voor:
a) voertuigen waarvan de toegestane maximummassa meer bedraagt dan 3.500 kg, de hefinrichting een hefhoogte heeft van ten minste 1,35 m;
b) (…);
c) voertuigen waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 3.500 kg, de hefinrichting een hefhoogte heeft van ten minste 1,65 m;
d) (…).
Artikel 28, eerste lid, van de Regeling:
De keuring wordt verricht in een keuringsruimte met apparatuur die aan de in de artikelen 7, 9, 11, 12, 13 en indien van toepassing artikel 27, zesde, zevende en achtste lid gestelde eisen voldoet. (…).
omvang van het geschil in hoger beroep
4. Partijen zijn in hoger beroep verdeeld over het antwoord op de vraag of artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Regeling is overtreden en zo ja, of de intrekking van de erkenning en bevoegdheid voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3.500 kg voor de duur van zes weken in dit geval evenredig is in verhouding tot de met de besluiten te dienen doelen.
incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B]
5. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de camper een toegestane maximummassa heeft van minder dan 3.500 kg en dat de hefinrichting tijdens de keuring van het voertuig de minimaal vereiste hoogte van 1,65 m niet kon bereiken. Op grond hiervan heeft de voorzieningenrechter overwogen dat sprake is van overtreding van de artikelen 9, tweede lid, aanhef en onder c, en 28, eerste lid, van de Regeling en dat de RDW in beginsel bevoegd was om daartegen op te treden. Dat de camper afmetingen heeft die identiek zijn aan voertuigen die normaliter onder artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling vallen, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de tekst van dit artikel blijkt dat de minimaal vereiste hefhoogte uitsluitend afhankelijk is gesteld van het maximaal toegestane gewicht van het voertuig en niet van de afmetingen, de omvang of de hoogte van de wielophanging daarvan. De uitleg van de RDW, dat in het belang van handhaving en controle voor de toepassing van artikel 9 van de Regeling uitsluitend dient te worden gekeken naar het gewicht van het voertuig, is niet onredelijk, aldus de voorzieningenrechter.
6. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat de voorzieningenrechter het voorgaande ten onrechte heeft overwogen. Zij voeren aan dat de tekst van artikel 9, tweede lid, van de Regeling begint met de omschrijving van het te beschermen belang en doel van de bepaling, dat in dit geval niet in strijd met dat belang en doel is gehandeld, dat de keurmeester in staat was de onderkant van de camper nagenoeg over de hele lengte rechtopstaand te inspecteren, dat de camper op grond van de afmetingen ervan met een voertuig met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg is gelijk te stellen en dat een redelijke uitleg van artikel 9, tweede lid, van de Regeling derhalve met zich brengt dat een hefhoogte van de hefinrichting van ten minste 1,35 m is vereist.
6.1. De voorzieningenrechter heeft zich geplaatst gezien voor de vraag of in strijd met het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Regeling is gehandeld. De voorzieningenrechter heeft daarbij terecht de tekst van dat artikellid als uitgangspunt genomen.
Hoewel uit de aanhef van artikel 9, tweede lid, van de Regeling valt af te leiden dat met deze bepaling is beoogd dat de keurmeester de onderkant van een voertuig nagenoeg over de gehele lengte rechtopstaand kan inspecteren, is in dit artikellid vervolgens, onder c, in duidelijke bewoordingen neergelegd dat voor een voertuig waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 3.500 kg, de hefinrichting een hefhoogte heeft van ten minste 1,65 m. Niet in geschil is dat de hefinrichting deze hefhoogte tijdens de keuring van de camper niet kon bereiken. De voorzieningenrechter heeft daaruit terecht de conclusie getrokken dat in strijd met het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Regeling is gehandeld. Dat de keurmeester, naar niet in geschil is, in staat was de onderkant van de camper nagenoeg over de hele lengte rechtopstaand te inspecteren, doet daar niet aan af, omdat uit de tekst van dat artikellid valt af te leiden dat dat niet beslissend is. Verder blijkt uit die tekst dat de minimaal vereiste hefhoogte uitsluitend afhankelijk is van de toegestane maximummassa van het voertuig en niet van de afmetingen, de omvang of de hoogte van de wielophanging van het desbetreffende voertuig, zodat niet staande kan worden gehouden dat de camper met een voertuig als bedoeld onder a is gelijk te stellen.
Het betoog faalt.
principaal hoger beroep van de RDW
7. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat door [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] in beroep en ter zitting onweersproken is verklaard en met foto’s is aangetoond dat de camper tijdens de keuring op een dusdanige hoogte stond, dat [appellant sub 2B] rechtop onder het voertuig kon staan. Hij acht het dan ook aannemelijk dat tijdens de keuring van de camper aan de eis uit artikel 9 van de Regeling, dat de keurmeester in staat moet zijn om de onderkant van het voertuig nagenoeg over de gehele lengte rechtopstaand te inspecteren, is voldaan. Voorts is ter zitting verklaard dat 80 procent van de inkomsten van [appellante sub 2A] wordt verkregen uit keuringen in het kader van de APK en de daaruit voortvloeiende reparatiewerkzaamheden en dat de continuïteit van het bedrijf als gevolg van de opgelegde sancties in gevaar kan komen. Hoewel [appellante sub 2A] deze stellingen niet met concrete stukken heeft onderbouwd, acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat de opgelegde sancties grote financiële gevolgen voor haar hebben. Gelet hierop, en in acht nemende dat het aannemelijk is dat tijdens de keuring van de camper wel aan de strekking van artikel 9 van de Regeling is voldaan, acht de voorzieningenrechter een intrekking van de erkenning en bevoegdheid voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3.500 kg voor een periode van zes weken onevenredig zwaar. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat strikte toepassing van het beleid in dit geval geen recht doet aan de ernst van de overtreding.
8. De RDW betoogt dat de voorzieningenrechter het voorgaande ten onrechte heeft overwogen. Hij voert aan dat de benadering van de voorzieningenrechter met zich brengt dat in ieder specifiek geval rekening dient te worden gehouden met de lichaamslengte van de keurmeester, dat dat geen werkbare situatie is en dat daarom niet staande kan worden gehouden dat in dit geval aan de strekking van artikel 9, tweede lid, van de Regeling is voldaan. Voorts voert hij aan dat niet is onderbouwd dat de besluiten van 26 september 2016 ertoe leiden dat maar liefst 80 procent van de inkomsten zou wegvallen. Verder voert hij aan dat niet is gebleken dat [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] zich door de gevolgen van de intrekking voor een periode van zes weken onderscheiden van andere erkenninghouders of keurmeesters die met een intrekking van die duur te maken krijgen. Tevens voert hij aan dat de overtreding ernstig is, omdat geen steekproef heeft kunnen plaatsvinden, zodat hij zijn wettelijke toezichttaak niet heeft kunnen uitvoeren.
8.1. Niet in geschil is dat de hefinrichting tijdens de keuring van de camper slechts een hoogte van 1,58 m kon bereiken, maar de keurmeester niettemin in staat was de onderkant van de camper, nagenoeg over de hele lengte, rechtopstaand te inspecteren. Dat betekent dat in dit geval niet in strijd met het door artikel 9, tweede lid, van de Regeling beschermde belang en met het doel van die bepaling is gehandeld. De voorzieningenrechter heeft dit terecht bij de toetsing van de evenredigheid van de besluiten van 26 september 2016 betrokken.
Uit de besluiten van 26 september 2016 valt niet af te leiden dat de RDW onderzoek heeft gedaan naar de stelling van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] dat een intrekking voor een periode van zes weken ernstige financiële gevolgen heeft. Uit het daarvan gemaakte proces-verbaal blijkt voorts dat van de zijde van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] ter zitting van de voorzieningenrechter onweersproken is gesteld dat ongeveer 80 procent van de inkomsten van [appellante sub 2A] wordt verkregen uit keuringen in het kader van de APK en daaruit voortvloeiende reparatiewerkzaamheden en dat de continuïteit van het bedrijf bij een intrekking voor een periode van zes weken in gevaar kan komen. Daarvan uitgaande, valt niet in te zien dat de voorzieningenrechter, ter toelichting van zijn oordeel dat een intrekking voor een periode van zes weken onevenredig zwaar is, ten onrechte heeft overwogen dat aannemelijk is dat die intrekking grote financiële gevolgen heeft. Indien die gevolgen in andere gevallen niet anders zijn, betekent dat verder nog niet dat, zoals de RDW blijkbaar meent, de intrekking bij [appellante sub 2A] niet onevenredig zwaar kan zijn.
Voorts valt niet in te zien dat de voorzieningenrechter de ernst van de overtreding heeft onderschat. In dit verband is van belang dat het in dit geval om een geringe overtreding van de vereiste hefhoogte gaat en dat niet in strijd met het door artikel 9, tweede lid, van de Regeling beschermde belang en met het doel van deze bepaling is gehandeld.
Het betoog faalt.
slotsom
9. Het hoger beroep van de RDW is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] is eveneens ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. De RDW dient ten aanzien van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van directie van de Dienst Wegverkeer een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Pans w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017
452.