ECLI:NL:RVS:2017:2203

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
16 augustus 2017
Zaaknummer
201609206/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisvestingsvergunning geweigerd aan appellant in Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 26 oktober 2016 zijn beroep tegen de weigering van een huisvestingsvergunning ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 10 april 2015 besloten om [appellant] geen huisvestingsvergunning te verlenen voor een woning in de wijk Hillesluis, omdat hij niet voldeed aan de inkomenseis uit de Tijdelijke huisvestingsverordening. Het college stelde dat [appellant] niet aan de vereiste inschrijving in de basisregistratie voldeed, aangezien hij van 3 december 2012 tot 21 maart 2013 niet ingeschreven was. De rechtbank bevestigde het standpunt van het college en oordeelde dat er geen sprake was van een onbillijkheid van overwegende aard die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigde.

Tijdens de zitting op 7 augustus 2017 gaf [appellant] aan inmiddels een andere woning te huren, maar hij had nog steeds belang bij de beoordeling van zijn hoger beroep, vooral omdat het college zijn verzoek om proceskostenvergoeding had afgewezen. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte de Tijdelijke huisvestingsverordening had toegepast, omdat deze pas na de behandeling van zijn bezwaar in werking was getreden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Tijdelijke huisvestingsverordening van toepassing was, omdat deze terugwerkende kracht had tot 1 juli 2015.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen afzien van de hardheidsclausule. De omstandigheden van [appellant] waren niet zodanig uitzonderlijk dat dit tot een onbillijkheid van overwegende aard leidde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201609206/1/A3.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2016 in zaak nr. 15/7585 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2015 heeft het college geweigerd [appellant] een huisvestingsvergunning te verlenen voor de woning op het adres [locatie].
Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Karreman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Voor het in gebruik nemen van de woning op het adres [locatie] is een huisvestingsvergunning van het college vereist. Deze woning ligt in de wijk Hillesluis. Die wijk is door de minister voor Wonen en Rijksdienst op grond van artikel 5 van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (hierna: de Wbmgp) aangewezen als gebied waarin aan woningzoekenden eisen kunnen worden gesteld. Ten tijde van het besluit van 10 april 2015 stonden deze eisen in de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam 2014 (hierna: de Huisvestingsverordening 2014). Ten tijde van het besluit van 20 oktober 2015 stonden ze in de Tijdelijke huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam (hierna: de Tijdelijke huisvestingsverordening).
2.    [appellant] heeft een huisvestingsvergunning aangevraagd voor de woning op het adres [locatie]. Deze aanvraag is door het college afgewezen.
Regelgeving
3.    De tekst van de relevante bepalingen uit de Wbmgp, de Huisvestingswet 2014, de Wet gemeentelijke basisadministratie personen (hierna: de Wet gba), de Tijdelijke huisvestingsverordening en de Huisvestingsverordening 2014 is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
De besluiten van het college
4.    Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag van [appellant] heeft het college ten grondslag gelegd dat hij niet voldoet aan de inkomenseis uit artikel 2.5, eerste lid, van de Tijdelijke huisvestingsverordening. [appellant] had een inkomen op grond van de Participatiewet. Een dergelijk inkomen is niet opgenomen in de opsomming van artikel 2.5, eerste lid. Volgens het college moet [appellant] aan de inkomenseis voldoen, omdat hij niet zes jaar voorafgaand aan zijn aanvraag van 5 maart 2015 ingezetene was van de stadsregio Rotterdam. Daartoe heeft het college in aanmerking genomen dat [appellant] van 3 december 2012 tot 21 maart 2013 was uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba; thans: basisregistratie personen, hierna: brp) wegens "vertrek onbekend waarheen". Op grond van de Wet gba rustte destijds op [appellant] de verantwoordelijkheid om binnen vijf dagen na adreswijziging zijn nieuwe adres aan het college door te geven.
Volgens het college is geen sprake van een zodanig uitzonderlijke en nijpende noodsituatie dat, hoewel niet is voldaan aan de in de Tijdelijke huisvestingsverordening neergelegde vereisten, niettemin een huisvestingsvergunning moet worden verleend.
De aangevallen uitspraak
5.    De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] minder dan zes jaar voorafgaand aan de aanvraag van de huisvestingsvergunning onafgebroken ingezetene is geweest van de stadsregio Rotterdam, aangezien hij van 3 december 2012 tot 31 maart 2013 niet stond ingeschreven in de gba van een van de gemeenten in die regio. Het komt voor rekening en risico van [appellant] dat hij destijds zonder zijn medeweten is uitgeschreven, terwijl hij feitelijk wel in Rotterdam verbleef, nu hij zelf de verantwoordelijkheid droeg voor een juiste inschrijving in de brp (destijds: gba). Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aan de in artikel 2.5, eerste lid, van de Tijdelijke huisvestingsverordening neergelegde inkomenseis voldoet, nu hij een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. Het college heeft in redelijkheid af kunnen zien van toepassing van de hardheidsclausule. Hoewel duidelijk is dat [appellant] nadeel ondervindt van de weigering van de huisvestingsvergunning, is geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard. Of [appellant] terecht en op de juiste datum uit de gba is uitgeschreven, ligt in deze zaak niet ter toetsing voor, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
6.    Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij inmiddels een andere woning huurt, zodat hij geen huisvestingsvergunning meer nodig heeft voor de woning aan de [locatie]. Niettemin heeft [appellant] belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, reeds omdat het college zijn verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar heeft afgewezen.
7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het besluit van 20 oktober 2015 ten onrechte heeft getoetst aan de Tijdelijke huisvestingsverordening. Daartoe voert hij aan dat de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2015 plaatsvond in de periode dat de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam 2014 (hierna: de Huisvestingsverordening 2014) van rechtswege was vervallen, terwijl de Tijdelijke huisvestingsverordening pas op 14 oktober 2015 in werking is getreden. Het is volgens hem in strijd met de zorgvuldigheid, rechtszekerheid en het verbod op willekeur dat de rechtbank het besluit van 20 oktober 2015 niet reeds hierom heeft vernietigd. Daarnaast heeft de rechtbank beide verordeningen ten onrechte niet met elkaar vergeleken. [appellant] meent dat de inkomenseis uit de verordening van 2014 in de Tijdelijke huisvestingsverordening is vervangen door het begrip "economisch gebonden".
7.1.    Ten tijde van het besluit van 10 april 2015 gold de Huisvestingsverordening 2014. Deze verordening is met ingang van 1 juli 2015 van rechtswege vervallen. De Tijdelijke huisvestingsverordening is in werking getreden op 14 oktober 2015 en werkt ingevolge artikel 3.5 terug tot 1 juli 2015.
De heroverweging in bezwaar moet in beginsel geschieden op basis van het recht en de feiten en omstandigheden zoals die zijn op het moment waarop het besluit op bezwaar wordt genomen. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 20 oktober 2015 gold de Tijdelijke huisvestingsverordening. Daarom heeft de rechtbank dit besluit terecht aan die verordening getoetst. De omstandigheid dat de Tijdelijke huisvestingsverordening pas gedurende de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2015 is vastgesteld en slechts korte tijd voor het besluit van 20 oktober 2015 in werking is getreden, is geen reden om van voormeld uitgangspunt af te wijken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de voor deze zaak relevante bepalingen uit de Tijdelijke huisvestingsverordening niet verschillen van de bepalingen uit de Huisvestingsverordening 2014. Anders dan [appellant] stelt, is in beide verordeningen dezelfde inkomenseis opgenomen. Het begrip 'economisch gebonden' komt in beide verordeningen niet voor. Dat in het besluit op bezwaar van 20 oktober 2015 een andere verordening is toegepast, laat dus onverlet dat toen dezelfde vereisten golden voor verstrekking van een huisvestingsvergunning als ten tijde van het besluit van 10 april 2015.
Het betoog faalt.
8.    Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Tijdelijke huisvestingsverordening in strijd is met de doelen van de Huisvestingswet 2014. Ook werkt de verordening volgens hem discriminerend, omdat hiermee wordt geprobeerd te bewerkstelligen dat het aantal bijstandsgerechtigden in Rotterdam afneemt. De verordening mocht daarom niet worden toegepast, aldus [appellant].
8.1.    De in artikel 2.5 van de Tijdelijke huisvestingsverordening neergelegde inkomenseis is opgenomen met toepassing van artikel 8 van de Wbmgp. Deze wet wijkt op onderdelen af van de Huisvestingswet 2014 en bepaalt dat diverse artikelen uit die wet niet van toepassing zijn. De voor deze zaak relevante bepalingen uit de Tijdelijke huisvestingsverordening zijn niet in strijd met de Wbmgp. Voor zover ze wel afwijken van de Huisvestingswet 2014, betekent dit daarom niet dat zij onverbindend zijn.
8.2.    Het doel van de Wbmgp is om instrumenten te bieden om ernstige problemen op het gebied van leefbaarheid in grote steden aan te kunnen pakken. Het stellen van een inkomenseis is één van die instrumenten. Door die inkomenseis komen personen met een uitkering op grond van de Participatiewet in de aangewezen delen van Rotterdam in beginsel niet in aanmerking voor een huisvestingsvergunning. Buiten de aangewezen gebieden kunnen zij echter wel in aanmerking komen voor een huisvestingsvergunning. Daarnaast is ingevolge artikel 6 en 7 van de Wbmgp één van de voorwaarden voor het aanwijzen van een gebied en het laten voortduren van die aanwijzing dat woningzoekenden aan wie als gevolg van de aanwijzing geen huisvestingsvergunning kan worden verleend, voldoende mogelijkheden hebben om elders in de regio waarbinnen de gemeente is gelegen passende huisvesting te vinden. Het doel van de Wbmgp en de Tijdelijke huisvestingsverordening is dus, anders dan [appellant] stelt, niet om personen met een uitkering op grond van de Participatiewet woonruimte te ontzeggen of hun uitkering in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat met de in de Tijdelijke huisvestingsverordening opgenomen inkomenseis ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt in de door [appellant] gestelde zin.
Het betoog faalt.
9.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij minder dan zes jaar voorafgaand aan de aanvraag onafgebroken ingezetene is geweest van de stadsregio Rotterdam. Ten onrechte overweegt de rechtbank in dat verband dat in deze zaak niet ter toetsing voorligt of hij in 2012 terecht uit de gba is uitgeschreven. Juist op dit punt heeft hij immers bezwaren naar voren gebracht. Hij was destijds niet op de hoogte van de uitschrijving uit de gba, doordat hij zich in een echtscheidingssituatie genoodzaakt voelde om de echtelijke woning te verlaten. Verder heeft het college hem ten onrechte reeds per 3 december 2012 uitgeschreven. Ook heeft het college hem ten onrechte pas op 31 maart 2013 weer ingeschreven, terwijl reeds op 25 februari 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand aan hem is toegekend. Hij voert verder aan dat hij nooit is vertrokken uit Rotterdam, hetgeen ter zitting bij de rechtbank is bevestigd door drie getuigen.
De rechtbank heeft voorts miskend dat deze omstandigheden voor het college in elk geval aanleiding hadden moeten zijn om de hardheidsclausule toe te passen, aldus [appellant].
9.1.    [appellant] is opgekomen tegen de weigering van het college om hem een huisvestingsvergunning te verlenen. Daarover gaat deze zaak. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de uitschrijving van [appellant] uit de gba in 2012 in deze zaak niet ter toetsing voorligt. Dat [appellant] zijn bezwaren tegen die uitschrijving in deze procedure naar voren heeft gebracht, betekent niet dat de juistheid van die uitschrijving in deze procedure toch moet worden getoetst.
9.2.    Los hiervan is niet in geschil dat [appellant] in elk geval vanaf 2 december 2012 niet meer woonde op het adres waarop hij toen in de gba was ingeschreven. Evenmin is in geschil dat hij destijds niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 66 van de Wet gba op hem rustende verplichting om binnen vijf dagen aangifte van adreswijziging te doen dan wel, bij gebreke van een nieuw woonadres, een briefadres te kiezen. Omdat [appellant] in gebreke was met het doen van aangifte, heeft het college voldaan aan de ingevolge artikel 47 van de Wet gba op hem rustende verplichting om ambtshalve de adresgegevens te wijzigen in de gba. Bij brief van 3 december 2012 heeft het college het voornemen daartoe verzonden naar het op dat moment in de gba opgenomen adres van [appellant]. Overeenkomstig artikel 47, derde lid, van de Wet gba is de datum van deze brief genomen als datum waarop de ambtshalve wijziging van het adres is ingegaan.
Nu [appellant] in 2012 in gebreke was met het doen van aangifte van adreswijziging, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het voor zijn rekening en risico komt dat hij - naar hij stelt - de brief van het college van 3 december 2012 niet heeft ontvangen en daardoor niet op de hoogte was van de wijziging van de gba. Het college mocht daarom in deze procedure uitgaan van de juistheid van de uitschrijving uit de brp, met inbegrip van de begin- en einddatum daarvan.
9.3.    De in artikel 2.5, eerste lid, van de Tijdelijke huisvestingsverordening opgenomen inkomenseis is van toepassing indien de aanvrager minder dan zes jaar voorafgaand aan de aanvraag van een huisvestingsvergunning onafgebroken ingezetene is geweest van één van de gemeenten van de stadsregio. Ingevolge de definitie in artikel 1.1 van de verordening is iemand ingezetene indien hij in de basisregistratie personen van één van de gemeenten in de stadsregio is opgenomen en feitelijk aldaar hoofdverblijf heeft in een voor permanente bewoning aangewezen woonruimte. Om aan dit vereiste te voldoende, diende [appellant] van maart 2009 tot maart 2015 ingeschreven te staan in de brp dan wel de voorganger daarvan, de gba. Doordat hij van december 2012 tot maart 2013 was uitgeschreven uit de gba van de gemeente Rotterdam, voldoet hij niet aan dit vereiste. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet ter zake doet of aannemelijk is dat hij nooit is vertrokken uit Rotterdam. Ook indien dat het geval is, laat dat immers onverlet dat niet wordt voldaan aan de vereiste inschrijving in de gba dan wel brp voor de duur van zes jaar.
9.4.    Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule, zoals die in artikel 2.5, derde lid, en artikel 3.1 van de Tijdelijke huisvestingsverordening is neergelegd. Het college mocht zich op het standpunt stellen dat de omstandigheden dat [appellant] zich ten tijde van de uitschrijving uit de gba in een moeilijke echtscheidingssituatie bevond, hij slechts enkele maanden uitgeschreven was uit de gba en steeds in Rotterdam heeft verbleven, niet zodanig uitzonderlijk en nijpend zijn, dat zich een onbillijkheid van overwegende aard voordoet.
Het betoog faalt.
10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017
640. BIJLAGE
Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek, zoals die luidde ten tijde van het besluit van 20 oktober 2015
Artikel 5
"1 Onze Minister kan op aanvraag van de gemeenteraad gebieden aanwijzen waarin aan woningzoekenden op grond van de artikelen 8 en 9 eisen kunnen worden gesteld.
[…]"
Artikel 6
"[…]
1 Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, maakt de gemeenteraad naar het oordeel van Onze Minister voldoende aannemelijk dat de beoogde aanwijzing van de in de aanvraag genoemde gebieden:
a. noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van grootstedelijke problematiek in de gemeente, en
b. voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
2 De aanwijzing, bedoeld in artikel 5, geschiedt uitsluitend indien is voldaan aan het eerste lid, en de gemeenteraad naar het oordeel van Onze Minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat woningzoekenden, aan wie als gevolg van die aanwijzing geen huisvestingsvergunning kan worden verleend voor het in gebruik nemen van woonruimte in de aangewezen gebieden, voldoende mogelijkheden houden om binnen de regio waarin de gemeente is gelegen passende huisvesting te vinden.
[…]"
Artikel 7
"1 Onze Minister trekt de aanwijzing, bedoeld in artikel 5, in indien hem is gebleken dat:
a. niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 6, eerste lid, of
b. de woningzoekenden, aan wie als gevolg van de aanwijzing, bedoeld in artikel 5, geen huisvestingsvergunning kan worden verleend voor het in gebruik nemen van woonruimte in de aangewezen gebieden, onvoldoende mogelijkheden hebben om binnen de regio waarin de gemeente is gelegen voor hen passende huisvesting te vinden.
[…]"
Artikel 8
"1 De gemeenteraad kan, indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van grootstedelijke problematiek in de gemeente en voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, in de huisvestingsverordening bepalen dat woningzoekenden die minder dan zes jaar voorafgaand aan de aanvraag van een huisvestingsvergunning onafgebroken ingezetene zijn van de regio waarin de gemeente is gelegen, slechts voor een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen van in die verordening aangewezen categorieën van woonruimte in aanmerking komen indien zij beschikken over:
a. een inkomen op grond van het in dienstbetrekking verrichten van arbeid;
b. een inkomen uit zelfstandig beroep of bedrijf;
c. een inkomen op grond van een regeling voor vrijwillig vervroegd uittreden;
d. een ouderdomspensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet;
e. een ouderdoms- of nabestaandenpensioen als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, of
f. studiefinanciering als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000.
2 De gemeenteraad bepaalt in de huisvestingsverordening dat burgemeester en wethouders aan een woningzoekende die niet voldoet aan de eisen, genoemd in het eerste lid, een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen van woonruimte als bedoeld in dat lid kunnen verlenen, indien het weigeren van die huisvestingsvergunning tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden.
3 De artikelen 8 en 35 van de Huisvestingswet 2014 zijn van overeenkomstige toepassing.
[…]"
Huisvestingswet 2014
Artikel 8
"1 Het is verboden om woonruimte die is aangewezen krachtens artikel 7 voor bewoning in gebruik te nemen zonder vergunning van burgemeester en wethouders.
[…]"
Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, zoals die luidde tot 6 januari 2014
Artikel 47
"1 Aan de aangifte van een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, worden gegevens betreffende het adres ontleend, tenzij aannemelijk is dat hij het vermelde adres niet heeft.
2  Indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. Het is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
3  Als datum van adreswijziging wordt de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens betreffende het adres aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan."
Artikel 66
"1 De ingezetene die zijn adres wijzigt, is verplicht binnen vijf dagen na de wijziging van het adres bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft, schriftelijk aangifte van adreswijziging te doen. Indien een ingezetene geen woonadres heeft, dient hij een briefadres te kiezen en is hij verplicht overeenkomstig het bepaalde in de vorige volzin aangifte van adreswijziging te doen.
2  Hij doet in die aangifte mededeling van het nieuwe en het vorige adres."
Tijdelijke huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam, zoals die luidde ten tijde van het besluit van 20 oktober 2015
Artikel 1.1
"In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
f. ingezetene: degene die in de Basisregistratie personen van één van de gemeenten in de stadsregio is opgenomen en feitelijk aldaar hoofdverblijf heeft in een voor permanente bewoning aangewezen woonruimte;
[…]"
Artikel 2.2
"1. Het is verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens, zonder een huisvestingsvergunning in gebruik te nemen voor bewoning.
[…]"
Artikel 2.5
"1. Onverminderd artikel 2.4, komt de aanvrager die minder dan zes jaar voorafgaand aan de aanvraag van een huisvestingsvergunning onafgebroken ingezetene is van één van de gemeenten van de stadsregio slechts in aanmerking voor een huisvestingsvergunning, indien hij beschikt over:
a. een inkomen op grond van het in dienstbetrekking verrichten van arbeid;
b. een inkomen uit zelfstandig beroep of bedrijf;
c. een inkomen op grond van een regeling voor vrijwillig vervroegd uittreden;
d. een ouderdomspensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet;
e. een ouderdoms- of nabestaandenpensioen als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, of
f. studiefinanciering als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000.
2. Indien het inkomen afkomstig is van de in het vorige lid onder a. en b. genoemde bronnen, moet de hoogte van het inkomen ten minste gelijk zijn aan de voor de aanvrager geldende bijstandsnorm, zoals bedoeld in de artikelen 20, 21 en 22 van de Participatiewet.
3. Aan de aanvrager die niet voldoet aan de in de voorafgaande leden bedoelde eisen, kunnen burgemeester en wethouders de aangevraagde huisvestingsvergunning verlenen, indien het weigeren van de huisvestingsvergunning tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden."
Artikel 3.1
"Indien vanwege bijzondere omstandigheden een strikte toepassing van het bepaalde in deze verordening zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, kunnen burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde in deze verordening."
Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam 2014, zoals die luidde ten tijde van het besluit van 10 april 2015
Artikel 1.1
"In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
g. ingezetene: degene die in de Basisregistratie personen van één van de gemeenten in de regio is opgenomen en feitelijk aldaar hoofdverblijf heeft in een voor permanente bewoning aangewezen woonruimte;
[…]"
Artikel 2.2
"1. Het is verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens, zonder een huisvestingsvergunning in gebruik te nemen voor bewoning.
[…]"
Artikel 2.5
"1. Onverminderd artikel 2.4, komt de aanvrager die minder dan zes jaar voorafgaand aan de aanvraag van een huisvestingsvergunning onafgebroken ingezetene is van één van de gemeenten van de stadsregio slechts in aanmerking voor een huisvestingsvergunning, indien hij beschikt over:
a. een inkomen op grond van het in dienstbetrekking verrichten van arbeid;
b. een inkomen uit zelfstandig beroep of bedrijf;
c. een inkomen op grond van een regeling voor vrijwillig vervroegd uittreden;
d. een ouderdomspensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet;
e. een ouderdoms- of nabestaandenpensioen als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, of
f. studiefinanciering als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000.
2. Indien het inkomen afkomstig is van de in het vorige lid onder a. en b. genoemde bronnen, moet de hoogte van het inkomen ten minste gelijk zijn aan de voor de aanvrager geldende bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onder c. van de Wet werk en bijstand.
3. Aan de aanvrager die niet voldoet aan de in de voorafgaande leden bedoelde eisen, kunnen burgemeester en wethouders de aangevraagde huisvestingsvergunning verlenen, indien het weigeren van de huisvestingsvergunning tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden."
Artikel 4.1
"Indien vanwege bijzondere omstandigheden een strikte toepassing van het bepaalde in deze verordening zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, kunnen burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde in deze verordening."