201609286/1/A2.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 november 2016 in zaak nr. 16/2584 in het geding tussen:
[appellante]
en
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft de raad een verzoek van [appellante] om herziening van een eerder besluit over een toevoeging rechtsbijstand, afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2015 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Smit, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanvraag en besluitvorming
1. Op 16 september 2014 heeft mr. Smit een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand aan [appellante] in een geschil met de curator over de door de curator opgestelde lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen als bedoeld in artikel 112 van de Faillissementswet aangaande het faillissement van [appellante], welke zou worden vastgesteld tijdens een zogenoemde verificatievergadering, als bedoeld in artikel 116 van die wet.
Bij besluit van 29 september 2014 heeft de raad deze aanvraag afgewezen op de grond dat juridische bijstand door een advocaat niet noodzakelijk is (artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand; hierna: de Wrb en artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb).
Bij brief van 10 oktober 2014 heeft [appellante] verzocht om herziening van het besluit van 29 september 2014.
Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft de raad dit verzoek afgewezen. De raad heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat de door [appellante] naar voren gebrachte argumenten niet leiden tot een andere beslissing.
Bij het besluit op bezwaar heeft de raad het besluit van 15 oktober 2014 gehandhaafd. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat uitgangspunt is dat een rechtzoekende in staat moet worden geacht om zelf zijn of haar standpunt op een verificatievergadering te kunnen toelichten.
Hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de aangevraagde toevoeging terecht heeft afgewezen, omdat er geen juridische bijstand nodig was. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij geen andere keuze had dan het inschakelen van een advocaat. Rechtsbijstand door een advocaat was voor haar van groot belang. Uit de aangevallen uitspraak blijkt onvoldoende duidelijk waarom de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. Dit is in strijd met het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) neergelegde recht op een eerlijk proces, aldus [appellante].
2.1. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb, luidt als volgt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet."
Artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, luidt als volgt:
"Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van de raad eenvoudig afgehandeld kan worden".
2.2. Uit het aanvraagformulier en de bij de aanvraag overgelegde gegevens blijkt dat de aanvraag om gesubsidieerde rechtsbijstand zag op een geschil met de curator over de door de curator opgestelde lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen. Deze lijst zou tijdens de verificatievergadering van 24 oktober 2014 worden behandeld. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van [appellante] mag worden verwacht dat zijzelf tijdens de verificatievergadering inlichtingen zou geven over de oorzaken van het faillissement en de staat van de boedel, die haar door de rechter-commissaris gevraagd worden. Evenzeer mag, anders dan [appellante] heeft aangevoerd, van haar worden verwacht dat zijzelf de gronden naar voren zou brengen ter betwisting van de vordering(en). Deze informatie is feitelijk van aard en niet is gebleken dat hiervoor specifieke juridische kennis noodzakelijk was. Dat, zoals [appellante] heeft aangevoerd, door toedoen van haar advocaat een deel van de vorderingen is geschrapt en de verificatievergadering is uitgesteld, maakt het voorgaande niet anders. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij deze informatie over de vorderingen niet zelf aan de rechter-commissaris had kunnen geven, nu zij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat voor het geven van deze informatie specifieke juridische kennis nodig was. Dat, zoals [appellante] verder heeft aangevoerd, het aanbieden van een akkoord in het faillissement in de regel door een advocaat wordt gedaan, laat het voorgaande onverlet, nu ter zitting niet is gebleken dat zij voornemens was zo mogelijk een akkoord aan te bieden.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat bijstand door een advocaat niet noodzakelijk was. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd blijkt uit de overwegingen van de rechtbank voldoende duidelijk waarom zij tot dit oordeel is gekomen. Derhalve is evenmin gebleken dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in de artikelen 6 van het EVRM en 14 van het IVBPR is geschonden.
Het betoog faalt.
3. Anders dan [appellante] heeft betoogd heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat de raad heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Uit de besluiten van 29 september 2014 en van 15 oktober 2014 en het besluit op bezwaar blijkt duidelijk waarom de raad zich op het standpunt stelt dat hier geen rechtsbijstand door een advocaat noodzakelijk was en waarom de raad geen toevoeging heeft verleend.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Kranenburg
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017
680.