ECLI:NL:RVS:2017:2210

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
16 augustus 2017
Zaaknummer
201603366/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving herplantplicht perceel Serooskerke

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 11 maart 2016 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Veere had op 7 juli 2015 het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen [belanghebbende] afgewezen, omdat deze niet had voldaan aan de herplantplicht die door de rechtbank was opgelegd. De rechtbank vernietigde het besluit van 19 november 2015 van het college, dat het bezwaar van [appellant] ongegrond had verklaard, en gaf het college de opdracht om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen.

Na de uitspraak van de rechtbank heeft het college op 17 mei 2016 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van [appellant] alsnog gegrond werd verklaard. Het college trok het eerdere besluit in en legde [belanghebbende] een dwangsom op om de landschappelijke inpassing aan de zuidzijde van het perceel voor 1 januari 2017 aan te planten, conform het landschapsinpassingsplan. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze beslissing, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellant] geen belang had bij zijn hoger beroep, omdat de herplantplicht op basis van het rapport meer houtopstanden vereiste dan op basis van de kattebel. Hierdoor werd het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.

De Afdeling oordeelde verder dat de aan [belanghebbende] opgelegde last voldoende concreet was en dat het college rekening had gehouden met de belangen van [appellant]. De gestelde begunstigingstermijn werd niet te lang geacht en de aan [belanghebbende] opgelegde last bood voldoende compensatie voor de gekapte bomen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 17 mei 2016 ongegrond.

Uitspraak

201603366/1/A1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Serooskerke, gemeente Veere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2016 in zaak nr. 15/7760 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] afgewezen om handhavend op te treden tegen [belanghebbende] omdat hij niet heeft voldaan aan de hem door de rechtbank opgelegde herplantplicht met betrekking tot het perceel [locatie 1] te Serooskerke (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 november 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 november 2015 vernietigd en het college gelast om binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het gemaakte bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke reactie ingediend.
Bij besluit van 17 mei 2016 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 7 juli 2015 ingetrokken en in plaats daarvan [belanghebbende] onder het opleggen van een dwangsom van € 1000,00 per week gelast om de landschappelijke inpassing aan de zuidzijde van het perceel voor 1 januari 2017 aan te planten conform het landschapsinpassingsplan als neergelegd in het rapport "Rapportage landschappelijke inpassing [locatie 1] Serooskerke" van 16 februari 2015.
[appellant] heeft tegen dit besluit beroepsgronden ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door S.M. de Haan en A. de Looff, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] woont aan de [locatie 2] te Serooskerke. [belanghebbende] woont op het perceel. Hij exploiteert op het perceel een bestratings- en hoveniersbedrijf genaamd "[naam]".
Voorgeschiedenis
2.    Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [appellant] onder het opleggen van een dwangsom [belanghebbende] een herplantplicht opgelegd, nadat [belanghebbende] op het perceel bomen had gekapt zonder dat hij beschikte over een daartoe vereiste omgevingsvergunning.
Bij uitspraak van 17 december 2014 in zaaknrs 14/1353 en 14/2239, 14/6308 heeft de rechtbank het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 april 2013, met uitzondering van de gestelde begunstigingstermijn, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 9 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:594) heeft de Afdeling bepaald dat de door de rechtbank opgelegde begunstigingstermijn om voor 1 april 2015 te voldoen aan de door het college opgelegde herplantplicht in de plaats treedt van het besluit van 23 april 2013, voor zover dat besluit is herroepen.
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het college aan [belanghebbende] met zijn besluit van 23 april 2013 een herplantplicht heeft opgelegd die is geconcretiseerd in het rapport van Rothuizen van 16 februari 2015, genaamd "Rapportage landschappelijke inpassing [locatie 1] Serooskerke" (hierna: het rapport).
Volgens [appellant] verwijst voormeld besluit voor de concretisering van de herplantplicht niet naar het rapport, maar naar een situatietekening met daarop geplaatste aantekeningen van een gemeenteambtenaar, genaamd "kattebel".
3.1.    Ter zitting is gebleken dat de situatie er voor [appellant] op achteruit zou gaan als hij gevolgd zou worden in zijn betoog dat het besluit van 23 april 2013 gebaseerd is op de kattebel in plaats van het rapport.
Op grond van het rapport is [belanghebbende] immers gehouden meer houtopstanden aan te planten op het perceel dan op grond van voormelde kattebel het geval zou zijn. Gelet daarop heeft [appellant] naar het oordeel van de Afdeling geen belang bij zijn hoger beroep. Dit betekent dat het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is.
Beroep tegen nader besluit
4.    Bij besluit van 17 mei 2016 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 7 juli 2015 ingetrokken en in plaats daarvan [belanghebbende] onder het opleggen van een dwangsom van € 1000,00 per week gelast om de landschappelijke inpassing aan de zuidzijde van het perceel voor 1 januari 2017 aan te planten conform het landschapsinpassingsplan als opgenomen in het rapport.
Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
5.    [appellant] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat de  gestelde begunstigingstermijn veel te ruim is. Volgens [appellant] geeft dit blijk van veronachtzaming van zijn belangen.
5.1.    Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2513) komt aan het bevoegde gezag bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn beslisruimte toe. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2589 geldt voor de te bepalen begunstigingstermijn wel dat deze niet wezenlijk langer mag zijn dan noodzakelijk is om de betrokken overtreding te kunnen opheffen.
5.2.    In het aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de gestelde begunstigingstermijn van ruim zeven maanden wezenlijk langer moet worden geacht dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Daarbij betrekt de Afdeling dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij het bepalen van de begunstigingstermijn rekening wordt gehouden met het moment waarop de seizoenomstandigheden gunstig zijn voor het planten van onder meer de bomen waarop de herplantplicht betrekking heeft.
Het betoog faalt.
6.        [appellant] betoogt verder dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Hij voert daartoe aan dat de aan [belanghebbende] opgelegde last onvoldoende concreet is en onvoldoende compensatie biedt voor de kaalslag die heeft plaatsgevonden op het perceel.
Verder voert [appellant] aan dat die herplantplicht ruimte aan [belanghebbende] laat om diens "showtuin" in het zicht van passanten te houden en dus ook in zijn zichtveld.
6.1.    Artikel 6, eerste lid, van de Bomenverordening Veere 2010 (hierna: de bomenverordening) luidt:
"Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in artikel 2 van deze verordening van toepassing is, zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gedaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen binnen een door dat gezag te stellen termijn."
6.2.    De aan [belanghebbende] opgelegde last voorziet in het herplanten van vijf essen en paardenkastanjes aan de zuidzijde en zuidoostelijke zijde van het perceel, zoals weergegeven op de situatietekening die onderdeel uitmaakt van het rapport.
Verder is [belanghebbende] gelast om aan de zuidzijde van het perceel, zoals eveneens weergegeven op de situatietekening die onderdeel uitmaakt van het rapport, een groenzone te realiseren met (waar mogelijk) een minimale breedte van vijf meter. Deze groenzone moet bestaan uit bosplantsoen, bestaande uit de soorten Corylus avellana (hazelaar, 25%), Euonymus europaeus (wilde kardinaalsmuts, 25%), Ligustrum vulgare (wilde liguster, 25%) en Salix cinerea (grauwe wilg, 25%).
Voorts is [belanghebbende] gelast om een groengordel aan te planten, zoals eveneens weergegeven op de situatietekening die onderdeel uitmaakt van het rapport, teneinde de gevelbekleding van een op het perceel staande schuur aan het oog te onttrekken. Deze groengordel bevindt zich aan de zuidzijde van het perceel en heeft een minimale breedte van drie meter. Deze groengordel moet bestaan uit bosplantsoen, bestaande uit de soorten Corylus avellana (hazelaar, 25%), Ligustrum vulgare (wilde liguster, 50%) en Salix cinerea (grauwe wilg, 25%). Deze planten moeten gemengd worden aangeplant in een driehoek verband van 1,5 x 1,5 m op minimaal 0,5 m van de perceelgrens.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de aan [belanghebbende] opgelegde last voldoende concreet is.
6.3.    Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat de aan [belanghebbende] opgelegde last onvoldoende compensatie biedt voor de bomen die op het perceel zijn gekapt. De aan [belanghebbende] opgelegde last is gebaseerd op artikel 6, eerste lid, van de bomenverordening. In dit artikel wordt het college beslissingsruimte gelaten over het al dan niet opleggen van een verplichting om houtopostanden die zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning zijn geveld, te herplanten.
Niet in geschil is dat op het perceel ongeveer 20 bomen zijn gekapt. Het college heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat voor het kappen van acht van deze bomen een vergunningplicht gold.
Voor de gekapte overige 12 bomen is het college derhalve niet bevoegd om op grond van artikel 6, eerste lid, van de bomenverordening een herplantplicht op te leggen. De aan [belanghebbende] opgelegde last voorziet in het herplanten van vijf bomen. Het college heeft er niet voor gekozen om aan [belanghebbende] ook een herplantplicht ten aanzien van de drie resterende gekapte bomen op te leggen, omdat hiervoor volgens het college geen geschikte locaties op het perceel beschikbaar waren. In plaats daarvan heeft het college [belanghebbende] gelast om de hiervoor vermelde groenzone en groengordel aan te planten.
Daarbij heeft het college laten meewegen dat de bestaande en beoogde bedrijfsbebouwing op het perceel door een dergelijke groenzone en groengordel aan het oog zal worden onttrokken. Naar het oordeel van de Afdeling is dit standpunt, waarbij ook rekening is gehouden met het belang van [appellant] om geen vrij uitzicht te hebben op het bedrijfsterrein op het perceel, niet onredelijk.
Het betoog faalt.
7.    Het beroep tegen het besluit van 17 mei 2016 is ongegrond.
Conclusie
8.    Het hoger beroep van [appellant] is niet-ontvankelijk.
Verder is het  beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 mei 2016 ongegrond.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 mei 2016 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017
543.