201608428/1/A3.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Deurne,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 oktober 2016 in zaken nrs. 16/2815, 16/2816, 16/2817, 16/2818 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deurne.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2016 heeft het college [appellante] onder aanzegging van een dwangsom gelast een illegaal geplaatste caravan op de woonwagenstandplaats [locatie] binnen zes weken te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 1 september 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.E.H. Paping-Driessen, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] woont in een woonwagen op het adres [locatie] te Deurne. Naast de woonwagen was ten tijde van het besluit van 3 mei 2016 een stacaravan geplaatst. In die stacaravan verbleef de ex-echtgenoot van [appellante].
De besluiten van het college
2. Bij het besluit van 3 mei 2016 heeft het college [appellante] gelast om die stacaravan binnen zes weken te verwijderen. Indien [appellante] niet aan die last voldeed, was zij een dwangsom van € 1000,00 per maand verschuldigd, met een maximum van € 5.000,00.
3. Tegen dit besluit heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Omdat in het bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar waren vermeld, heeft het college bij brief van 6 juni 2016, die is verzonden op 7 juni 2016, [appellante] in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van de brief de bezwaargronden in te dienen. Bij brief van 22 juni 2016 heeft [appellante] de gronden van het bezwaar ingediend.
4. Bij het besluit van 1 september 2016 heeft het college het bezwaar van [appellante] met toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] de gronden van het bezwaar niet binnen de in de brief van 6 juni 2016 gestelde termijn heeft ingediend.
Wettelijk kader
5. Artikel 6:5, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
"Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
[…]
d. de gronden van het bezwaar of beroep."
Artikel 6:6 luidt als volgt:
"Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, […]
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."
Beoordeling van het hoger beroep
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar gemachtigde de brief van 6 juni 2016 niet eerder dan 8 juni 2016, maar waarschijnlijk pas op 9 juni 2016, heeft ontvangen. Per abuis is op de brief 7 juni 2016 als ontvangstdatum gestempeld. Ook indien de brief op 8 juni 2016 is ontvangen, dient deze dag niet te worden meegeteld, omdat de gemachtigde altijd pas aan het einde van de middag post ontvangt. Uit het arrest van de Hoge Raad 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104, volgt volgens [appellante] dat de brief eerst gevolgen kon hebben op het moment dat de brief was aangekomen. De bezwaargronden zijn binnen veertien dagen na 9 juni 2016 en dus tijdig ingediend, aldus [appellante]. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college gestelde termijn onredelijk kort is, nu in het gunstigste geval zeven werkdagen overbleven voor het indienen van de gronden. In dat verband wijst zij op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8056. Tot slot betoogt [appellante] dat het college in dit geval geen gebruik had moeten maken van de bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe voert zij aan dat zij en haar [dochter] twee gelijkluidende bezwaarschriften hebben ingediend tegen twee gelijkluidende besluiten van het college en dat de gronden van hun bezwaren tegelijkertijd per fax zijn ingediend. De rechtbank heeft het beroep van [dochter] wel gegrond verklaard, waardoor haar bezwaar nu wel inhoudelijk wordt behandeld. [appellante] stelt dat het daarom voor de hand ligt om ook haar bezwaar inhoudelijk te behandelen.
6.1. Niet in geschil dat [appellante] in haar bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar had vermeld, waardoor niet was voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Op grond van artikel 6:6 van de Awb was er daarom een grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [appellante]. Op grond van diezelfde bepaling diende het college eerst een termijn te stellen waarbinnen het verzuim moet worden hersteld. Dat heeft het college gedaan met de brief van 6 juni 2016. De in die brief gestelde termijn van twee weken is begonnen op de datum waarop de brief is gedagtekend. [appellante] wordt niet gevolgd in haar betoog dat de termijn niet eerder kan zijn begonnen dan op de dag dat zij de brief heeft ontvangen. Artikel 6:6 van de Awb verplicht er niet toe om de termijn te laten beginnen op de datum van ontvangst. Dit volgt evenmin uit het arrest van de Hoge Raad, waarnaar [appellante] verwijst. In dat arrest gaat het over artikel 37 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, welke bepaling in dit geval niet van toepassing is.
6.2. Niet in geschil is dat de gemachtigde van [appellante] de brief van 6 juni 2016 in elk geval binnen enkele dagen heeft ontvangen. Ook indien de brief, zoals [appellante] stelt, eerst op 9 juni 2016 is ontvangen, was het grootste deel van de door het college gestelde termijn nog niet voorbij op het moment dat zij de brief ontving. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college geen onredelijk korte termijn heeft gesteld. Daarbij heeft de rechtbank terecht in de overwegingen betrokken dat [appellante] reeds een zienswijze tegen het voornemen tot oplegging van een last onder dwangsom had ingediend, waardoor zij met het bezwaarschrift niet voor het eerst aan het college te kennen gaf waarom zij zich niet met de last onder dwangsom kan verenigen. De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden van [appellante] vergelijkbaar zijn met de bijzondere omstandigheden die de Centrale Raad van Beroep aanwezig achtte in de uitspraak waarnaar [appellante] heeft verwezen. Er is dan ook geen aanleiding om die uitspraak in dit geval te volgen.
6.3. In dit geval dient dus de dagtekening - 6 juni 2016 - als begin van de door het college gestelde termijn te worden genomen. Daarvan uitgaande is die termijn - zoals op zich ook niet in geschil is - geëindigd op 20 juni 2016. [appellante] heeft de gronden van bezwaar eerst op 22 juni 2016 en daarmee buiten de gestelde termijn ingediend. Het college was dan ook bevoegd om het bezwaar met toepassing van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren.
6.4. Voor zover [appellante] heeft gewezen op de samenhang met de afhandeling van het bezwaar van haar [dochter], wordt het volgende overwogen. Het college had het bezwaar van [dochter] niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen gronden zou hebben ingediend. De rechtbank heeft het door [dochter] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college had moeten begrijpen dat op 22 juni 2016 niet alleen gronden zijn ingediend betreffende het bezwaar van [appellante], maar ook betreffende het bezwaar van [dochter], ook al is de naam van [appellante] op beide ingediende stukken vermeld. In het geval van [dochter] was niet aan de orde dat de gronden buiten de door het college gestelde termijn waren ingediend. De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [appellante] berust dus op andere gronden. Dat zowel aan [appellante] als aan [dochter] een last onder dwangsom is opgelegd wegens het plaatsen van een caravan op hun woonwagenstandplaatsen, laat daarom onverlet dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk mocht verklaren.
6.5. De betogen falen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover deze is aangevallen, te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Verheij w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017
640.