201609319/1/A3.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2016 in zaak nr. 16/3418 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) ten behoeve van het verkrijgen van een chauffeurskaart bij KIWA Register B.V. afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.G.E. de Vries, advocaat te Diemen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Zwanenburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] werkte als taxichauffeur. Daarvoor was hij in het bezit van een chauffeurskaart. Namens de minister van Infrastructuur en Milieu heeft KIWA Register B.V. van hem verlangd dat hij opnieuw een vog aanvraagt. Zonder een nieuwe vog kon hij zijn chauffeurskaart niet behouden.
2. De staatssecretaris heeft de aanvraag van [appellant] afgewezen. Het geschil gaat met name over de vraag of de staatssecretaris meer gewicht had moeten toekennen aan het belang van [appellant] bij afgifte van de vog dan aan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door de staatssecretaris vastgestelde risico.
De besluiten van de staatssecretaris
3. Aan de in bezwaar gehandhaafde weigering van de vog heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat [appellant] op 7 september 2015 wegens het aanwezig hebben van harddrugs is veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk, subsidiair 75 dagen hechtenis, waarvan 25 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd eindigt op 21 september 2017.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien dit strafbare feit wordt herhaald in de functie van taxichauffeur, een risico aanwezig is voor het welzijn en veiligheid van passagiers. Daarom is volgens hem voldaan aan het objectieve criterium.
Voorts heeft de staatssecretaris zich bij de toetsing aan het subjectieve criterium op het standpunt gesteld dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen het in het kader van het objectieve criterium vastgestelde risico zwaarder dient te wegen dan het belang van [appellant] bij verlening van de vog. In dat verband heeft de staatssecretaris onder meer gesteld dat de verstreken periode sinds de veroordeling van 7 september 2015, bezien in het licht van de terugkijktermijn, nog te kort is om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om verlening van een vog te rechtvaardigen. Daarbij heeft hij tevens betrokken dat de proeftijd nog niet voorbij is. Voorts heeft hij gesteld dat het strafbare feit [appellant] niet licht is aangerekend. In het voordeel van [appellant] is meegewogen dat hij slechts eenmaal met justitie in aanraking is gekomen, dat hij met behandeling van zijn drugsverslaving is begonnen, dat deze behandeling voorspoedig verloopt en dat de reclassering de recidivekans klein acht. De staatssecretaris is echter van oordeel dat nog onvoldoende tijd is verstreken om de inschatting van de recidivekans op waarde te kunnen schatten. Verder is in acht genomen dat [appellant] de vog nodig heeft om als taxichauffeur in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Volgens de staatssecretaris kan [appellant] echter ook resocialiseren indien de vog niet aan hem wordt verleend, bijvoorbeeld door een andere functie te gaan uitoefenen of door op termijn opnieuw een vog aan te vragen voor het werken als taxichauffeur. De recentheid van het strafbare feit, de ernst ervan en de omstandigheid dat het strafbare feit naar zijn aard geenszins te verenigen is met het werken als taxichauffeur maken dat het belang van de beperking van de risico's voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij verlening van de vog, aldus de staatssecretaris.
Beoordeling van het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris hem een vog had moeten verlenen, omdat hij zonder vog gemakkelijk terugvalt in de situatie dat hij niet zelf in zijn levensonderhoud kan voorzien en dus afhankelijk is van een uitkering. In die situatie wordt hij ook gemakkelijk vatbaar voor onwelgevallige activiteiten. Tevens kan hij dan zijn beide studerende kinderen in Nederland en zijn familieleden in zijn land van herkomst niet langer ondersteunen. Voorts voert hij aan dat hij sinds zijn aanhouding op 15 december 2014 en zijn veroordeling op 7 september 2015 geen strafbare feiten heeft gepleegd en niet met politie of justitie in aanraking is gekomen. Verder houdt hij zich aan de door de reclassering gestelde voorwaarden en verloopt zijn maatschappelijke loopbaan naar behoren. In dat verband verwijst hij naar een eerder overgelegde brief van 23 oktober 2015 van A.W. Groenewoud, reclasseringswerker justitiële verslavingszorg bij Inforsa, en een eveneens eerder overgelegde brief van 11 november 2015 van K. van Beek, psycholoog in opleiding tot GZ-psycholoog bij de Forensisch Psychiatrische Polikliniek van Inforsa.
4.1. Evenals in beroep is thans niet in geschil dat is voldaan aan het objectieve criterium.
4.2. De staatssecretaris heeft het door [appellant] geschetste belang bij verlening van de vog erkend. Hij heeft dan ook de door [appellant] aangedragen feiten en omstandigheden betrokken bij de door hem gemaakte belangenafweging. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris bij die belangenafweging in redelijkheid doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan de omstandigheden dat - zeker ten tijde van het besluit van 7 april 2016 - nog maar enkele maanden waren verstreken sinds de veroordeling voor drugsbezit, dat de proeftijd nog niet is afgelopen en dat strafbare feiten met betrekking tot drugs niet zijn te verenigen met het werken als taxichauffeur. Dat de reclasseringsmedewerker heeft laten weten dat zij de kans op recidive laag inschat, behoefde de staatssecretaris geen aanleiding te geven voor een ander standpunt. Die inschatting is met name gebaseerd op het gegeven dat de enige 'criminogene factor' de drugsverslaving van [appellant] is. Zowel toen de reclasseringsmedewerker de brief schreef als ten tijde van voormeld besluit was [appellant] echter nog in behandeling voor die verslaving. In dat licht bezien mocht de staatssecretaris zich op het standpunt stellen dat onvoldoende tijd is verstreken om de inschatting op waarde te kunnen schatten. De brief van de psycholoog behoefde de staatssecretaris evenmin aanleiding te geven voor een ander standpunt, nu daarin slechts wordt meegedeeld dat [appellant] in de intakefase zit voor een behandeling die is gericht op het verminderen dan wel stoppen van zijn gebruik van verdovende middelen.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris mocht weigeren de vog te verlenen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Verheij w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017
640.