201606355/1/A1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], MMC B.V. en Humij B.V., wonend, dan wel gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2016 in zaak nr. 15/4447 in het geding tussen:
[appellant A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij 48 besluiten van 3 oktober 2014 heeft het college aan [appellant A] en anderen ieder afzonderlijk preventieve lasten onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het college het door [appellant A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de preventieve lasten voor 6 adressen gewijzigd in lasten onder dwangsom.
Bij uitspraak van 8 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 juni 2015 vernietigd voor zover daarbij de preventieve lasten onder dwangsom voor de adressen [locatie A-H], [locatie A-1], [locatie A-3], [locatie B-1], [locatie B-2], [locatie B-3], [locatie C-1], [locatie C-2] en [locatie D-H] zijn gehandhaafd, voor zover daarbij de last onder dwangsom voor het adres [locatie D-1] is gehandhaafd en voor wat betreft de formulering van de lasten onder dwangsom voor de adressen [locatie B-H], [locatie C-H], [locatie C-3], [locatie D-2] en [locatie D-3]. De rechtbank heeft bepaald dat de lasten komen te luiden: "Nu legalisering van het gebouwde niet aan de orde is, gelasten wij u om het gebruik van het gebouw aan de [locatie B-H], respectievelijk [locatie C-H], [locatie C-3], [locatie D-2] en [locatie D-3] niet te verhuren aan toeristen." De rechtbank heeft het bezwaar ten aanzien van de adressen [locatie A-H], [locatie A-1], [locatie A-3], [locatie B-1], [locatie B-2], [locatie B-3], [locatie C-1], [locatie D-H] en [locatie D-1] gegrond verklaard, het besluit van 3 oktober 2014 herroepen ten aanzien van die adressen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 juni 2015. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2017, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A], bijgestaan door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Jobst en mr. M.H.J. Stelwagen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant A] is eigenaar van de panden aan de [locatie A], [locatie B], [locatie C] en [locatie D] te Amsterdam. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Rivierenbuurt" en de percelen waarop de panden zijn gelegen hebben de bestemming "Wonen". Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank verhuurde en beheerde MMC B.V. de verschillende woningen in de panden namens [appellant A] en bood Humij B.V. verschillende woningen in de panden aan via internet ten behoeve van de verhuur aan toeristen. [appellant A] is volledig gevolmachtigde van MMC B.V. en Humij B.V.
Naar aanleiding van controles in verschillende woningen in de panden heeft het college aan [appellant A] en anderen ieder afzonderlijk preventieve lasten onder dwangsom opgelegd wegens onder meer het in strijd handelen met het bestemmingsplan. Het college heeft in die 48 besluiten - die gelijkluidend zijn, afgezien van het huisnummer - gesteld dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid overtredingen van onder meer het bestemmingsplan zullen plaatsvinden. De kern van (het gevaar voor) de overtreding ligt in de omstandigheid dat [appellant A] en anderen ten tijde van belang in strijd met de bestemming "Wonen" (delen van) de woningen in de panden verhuurden aan toeristen, hetgeen niet strookt met het vakantieverhuurbeleid en evenmin voldoet aan de voorwaarden voor een bed & breakfast. Volgens het college werd de verhuur aan toeristen niet door de bewoners van de woningen geregeld, maar door [appellant A] en anderen, waardoor sprake is van een hotel/logiesgebouw in strijd met de bestemming "Wonen". [appellant A] en anderen betwisten niet dat in een aantal woningen toeristen hebben verbleven in de periode waarin door het college inspecties zijn uitgevoerd, maar zij stellen dat dit door de bewoners van de woningen werd geregeld, hetgeen in overeenstemming is met het bestemmingsplan. [appellant A] en anderen bestrijden dat zij zelf (delen van) de woningen direct aan toeristen verhuren.
2. In hoger beroep zijn, als gevolg van de intrekking van de preventieve last onder dwangsom voor het adres [locatie A-2] door het college en gelet op de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 9 juni 2015 en gedeeltelijke herroeping van het besluit van 3 oktober 2014 door de rechtbank, nog slechts aan de orde de lasten onder dwangsom die aan [appellant A] en anderen ieder afzonderlijk zijn opgelegd voor de adressen [locatie B-H], [locatie C-H], [locatie C-3], [locatie D-2] en [locatie D-3].
Procesbelang
3. Bij besluit van 26 augustus 2016 zijn op verzoek van [appellant A] en anderen de lasten onder dwangsom met betrekking tot de adressen [locatie B-H], [locatie C-H], [locatie C-3], [locatie D-2] en [locatie D-3] ingetrokken omdat de lasten een jaar van kracht zijn geweest zonder dat dwangsommen zijn verbeurd.
4. Gelet hierop, heeft de Afdeling ambtshalve ter zitting van de Afdeling de vraag aan de orde gesteld of [appellant A] en anderen nog een rechtens te beschermen belang hebben bij een uitspraak op het door hen ingestelde hoger beroep. De bestuursrechter is immers alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen als dit van betekenis is voor het geschil over een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Belang bij het rechtsmiddel kan onder meer worden aangenomen indien wordt gesteld dat ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen en dit tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt.
5. [appellant A] en anderen hebben in hun hogerberoepschrift betoogd en ter zitting van de Afdeling toegelicht dat hun belang bij beoordeling van het hoger beroep onder meer gelegen is in de vrees dat de naar hun mening onjuiste overwegingen van de rechtbank, indien zij daartegen niet opkomen, aan hen kunnen worden tegengeworpen in een andere procedure. In dat verband stellen zij dat aan hen boetes zijn opgelegd op grond van de Huisvestingswet. [appellant A] en anderen hebben voorts betoogd dat hun procesbelang erin is gelegen dat zij schade hebben geleden als gevolg van de besluitvorming van het college, omdat een aantal huurders de huur heeft opgezegd met als reden dat hun woongenot door de inspecties is aangetast en omdat zij voor huisuitzetting of het moeten betalen van hoge dwangsommen vreesden.
5.1. De door [appellant A] en anderen geuite vrees is ongegrond. De rechtskracht van het oordeel van de rechtbank is beperkt tot dit geschil – dat wil zeggen de opgelegde lasten onder dwangsom – en strekt zich niet uit tot besluiten die zijn genomen in het kader van de Huisvestingsverordening.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant A] en anderen niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij schade hebben geleden die bij gebleken onrechtmatigheid van de desbetreffende besluiten voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. [appellant A] en anderen hebben slechts gesteld dat een aantal huurders de huur heeft opgezegd als gevolg van de besluitvorming van het college. Niet tot op zekere hoogte is echter aannemelijk gemaakt dat bewoners van de adressen [locatie B-H], [locatie C-H], [locatie C-3], [locatie D-2] en [locatie D-3] de huur hebben opgezegd en zo ja, om welke reden. Bovendien heeft het college de huurders geen last onder dwangsom opgelegd en heeft het college hen evenmin gelast de bewoning van hun woning of de verhuur daarvan aan toeristen te staken. Dat het college zijn toezichthoudende taak heeft uitgevoerd door inspecties uit te voeren, geeft evenmin grond voor het oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat [appellant A] en anderen schade hebben geleden die bij gebleken onrechtmatigheid van de desbetreffende besluiten voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen.
5.2. Gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, hebben [appellant A] en anderen naar het oordeel van de Afdeling geen rechtens te beschermen belang meer bij een uitspraak op het door hen ingestelde hoger beroep. Aan een bespreking van hun betogen over de uitspraak van de rechtbank komt de Afdeling dan ook niet toe.
Slot en conclusie
6. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.
w.g. Slump w.g. Smulders-Wijgerde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017
672.