201604895/1/A2.
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2016 in zaak nr. 15/17257 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2015 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 25 augustus 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.H.J. Semeijn, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Hierna wordt onder de staatssecretaris tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
Inleiding
2. De staatssecretaris heeft [appellant] bij besluit van 2 maart 2007 ongewenst verklaard. Bij besluit van 3 april 2009 heeft de staatssecretaris deze ongewenstverklaring opgeheven en bij besluit van 26 november 2009 heeft hij [appellant] een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met ingang van 15 april 2009 en geldig tot 15 april 2010.
[appellant] heeft van 8 mei 2008 tot en met 29 mei 2009 in vreemdelingenbewaring verbleven. Op laatstgenoemde datum heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, geoordeeld dat de maatregel van bewaring met ingang van die dag onrechtmatig wordt geacht en de opheffing van de bewaring bevolen.
3. Bij brief van 10 april 2015 heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht om vergoeding van de schade die hij door de detentieperiode heeft opgelopen. Hij wijst er in dit verband op dat hij een depressieve stoornis en een posttraumatische stress stoornis, alsmede hemorroïden heeft. Deze klachten waren al tijdens de periode van vreemdelingendetentie kenbaar, aldus [appellant].
De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen. [appellant] is het daar niet mee eens.
De aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) geen ruimte laat voor toekenning van schadevergoeding langs de weg van een zuiver schadebesluit na opheffing van vreemdelingenbewaring en verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7424). De rechtbank heeft voorts overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat de verjaringstermijn van artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek in de weg staat aan de toekenning van schadevergoeding. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat zij gerede twijfel heeft of de schade die [appellant] stelt te hebben geleden en te lijden in voldoende mate verband houdt met de vreemdelingenbewaring. Hogerberoepschrift
5. [appellant] klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de schade eerst in 2014 is gerelateerd aan de vreemdelingenbewaring en dat hij ten tijde van deze bewaring om die reden nog niet om vergoeding van deze schade kon verzoeken.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de door de rechtbank aangehaalde en hiervoor genoemde uitspraak van 12 oktober 2011) blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 106 van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1999/00, 26 732, nr. 7, blz. 61, 219 en 225-226) dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel te geven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat voor toekenning van schadevergoeding langs de weg van een zuiver schadebesluit naast deze regeling geen plaats is.
Het betoog van [appellant], dat de klachten die hij naar gesteld als gevolg van de periode van vreemdelingenbewaring heeft ondervonden en ondervindt pas later tot uiting zijn gekomen en door een deskundige zijn gerelateerd aan de periode van bewaring, leidt evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Dit betoog faalt reeds omdat in hetgeen hij naar voren heeft gebracht geen grond is gelegen voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt stelt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde schade als een rechtstreeks gevolg van de maatregel van bewaring moet worden toegerekend aan de maatregel van bewaring.
5.2. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017
480.